This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 55 min
Items in this lesson
Hausaufgaben Deutsch
vertaal de Sprachmittelzinnen.
Leer de modaal werkwoorden t.t en v.t.
Slide 1 - Slide
Ziel heute
- Je kunt aan het eind van de LessonUp de weg beschrijven in het Duits.
- Je kent aan het eind van de LessonUp de woorden die horen bij een wegbeschrijving in het Duits.
herhalen modaal ww
Sprachmittel doornemen +
Slide 2 - Slide
Sprachmittel nakijken
deze komen na volgende week ook op de formatieve toets
dus altijd handig om te leren.
Slide 3 - Slide
Wegbeschreibung
Slide 4 - Slide
nach links
nach rechts
geradeaus
bei der Ampel
der Kreisverkehr
die Ecke
die Straße
gegenüber
die erste Staße
die zweite Straße
Sie laufen
u loopt
de tweede straat
de eerste straat
tegenover
de straat
de hoek
de rotonde
bij het stoplicht
rechtdoor
naar rechts
naar links
Slide 5 - Drag question
Je begint bij het rode kruis. Sie laufen geradeaus und bei der zweite Straße links. Dann geradeaus über den Kreisverkehr. Danach die erste Straße links. Waar ben je nu?
A
Tourist-information
B
Kino
C
Oper
D
Disko
Slide 6 - Quiz
Je begint bij het rode kruis. Sie laufen geradeaus und bei der ersten Straße rechts. Danach wieder die erste Staße rechts. Dann geradeaus bis zur Ampel. Bei der Ampel links bis zum Ende. Wat zie je aan de rechterkant?
A
Parkplatz
B
Bahnhof
C
Bus-Bahnhof
D
Schloss
Slide 7 - Quiz
Je begint bij het rode kruis. Sie laufen geradeaus und bei der zweiten Straße rechts. Sie laufen geradeaus und bei der dritte Staße rechts. Danach bei der erste Straße links und danach bei der erste Straße wieder links. Wat zie je aan de rechterkant?
A
Supermarkt
B
Museum
C
Parkplats
D
Kino
Slide 8 - Quiz
Je begint bij het rode kruis. Beschrijf in het Duits hoe je bij de Supermarkt komt.
Slide 9 - Open question
Je begint bij het rode kruis. Beschrijf in het Duits hoe je bij de Hafen komt.
Slide 10 - Open question
Je begint bij het rode kruis. Beschrijf in het Duits hoe je bij de Post komt.
Slide 11 - Open question
können
müssen
sollen
dürfen
wissen
wollen
mögen
möchten
mogen
willen
moeten (wil van ander)
willen (wens)
leuk vinden / lusten
weten
kunnen
moeten (noodzaak)
Slide 12 - Drag question
Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
In de enkelvoudsvormen (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
B
In de meervoudsvormen (wir, ihr, sie/Sie) verandert de stamklinker
C
In zowel de enkelvouds- als meervoudsvormen verandert de stamklinker
D
Er is niks anders
Slide 13 - Quiz
Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
wir + ihr krijgen hele werkwoord
B
alles krijgt stam + uitgang -en
C
ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
D
Er is niks anders
Slide 14 - Quiz
Theorie: Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:
Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker: bijvoorbeeld: können > ich kann
Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang: bijvoorbeeld: ich kann, du kannst (uitgang -st), er/sie/es kann
Slide 15 - Slide
Modale werkwoorden _____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst
Slide 16 - Quiz
modale werkwoorden Sander ...... (können) dir helfen.
A
kann
B
könnt
C
können
D
kannst
Slide 17 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage
Slide 18 - Quiz
Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord. (willen) Er ..... noch Hausaufgaben.
A
woll
B
wollt
C
willt
D
will
Slide 19 - Quiz
Modale werkwoorden Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt
Slide 20 - Quiz
Modale werkwoorden Ich ..... (dürfen) es euch nicht sagen
A
dürfen
B
darf
C
dürft
D
dürf
Slide 21 - Quiz
Modale werkwoorden Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst
Slide 22 - Quiz
Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)
Slide 23 - Quiz
Vervoeg de modale werkwoorden:
(können) Ich ............... gut kochen
Slide 24 - Open question
Vervoeg de modale werkwoorden. (können) Ihr ........... heute nicht ins Kino gehen.
Slide 25 - Open question
VERLEDEN TIJD
Slide 26 - Slide
Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?
A
-st-en-t-en-uitgangen
B
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
C
geen Umlaut
D
andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen
Slide 27 - Quiz
Maak af: modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.
Slide 28 - Quiz
Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen
Slide 29 - Quiz
Modale werkwoorden( vt ) _____ Sie wie spät es ist?
A
Wüssten
B
Wusste
C
Wussten
D
Wusstest
Slide 30 - Quiz
Modale werkwoorden
können
müssen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben
weten
kunnen
willen
moeten
( noodzaak)
Slide 31 - Drag question
Vul verleden tijd in van dürfen Du.......das Auto hier doch nicht parken?
A
durftest
B
durften
C
durftet
D
durfte
Slide 32 - Quiz
Vul verleden tijd in van können Ich............dir nicht helfen.
A
konnte
B
konntet
C
konnten
D
konntest
Slide 33 - Quiz
Vul verleden tijd in van wollen Sie(ev)..............den Termin verschieben.
A
wollten
B
wollte
C
wolltet
D
wolltest
Slide 34 - Quiz
Vul verleden tijd in van wissen ............ihr, wo er gestern war?
Slide 35 - Open question
Vul verleden tijd in van müssen Sie( =U ).............sofort nach Hause.