Dienstag, den 27. Februar

Hausaufgaben Deutsch
vertaal de Sprachmittelzinnen.
Leer de modaal werkwoorden t.t en v.t.
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 55 min

Items in this lesson

Hausaufgaben Deutsch
vertaal de Sprachmittelzinnen.
Leer de modaal werkwoorden t.t en v.t.

Slide 1 - Slide

Ziel heute
- Je kunt aan het eind van de LessonUp de weg beschrijven in het Duits.
- Je kent aan het eind van de LessonUp de woorden die horen bij een wegbeschrijving in het Duits.
herhalen  modaal ww
Sprachmittel doornemen + 

Slide 2 - Slide

Sprachmittel nakijken
deze komen na volgende week ook op de formatieve toets 
dus altijd handig om te leren.

Slide 3 - Slide

Wegbeschreibung

Slide 4 - Slide

nach links
nach rechts
geradeaus
bei der Ampel
der Kreisverkehr
die Ecke
die Straße
gegenüber
die erste Staße
die zweite Straße
Sie laufen
u loopt
de tweede straat
de eerste straat
tegenover
de straat
de hoek
de rotonde
bij het stoplicht
rechtdoor
naar rechts
naar links

Slide 5 - Drag question

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der zweite
Straße links. Dann geradeaus über den
Kreisverkehr. Danach die erste Straße
links.
Waar ben je nu?
A
Tourist-information
B
Kino
C
Oper
D
Disko

Slide 6 - Quiz

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der ersten Straße rechts.
Danach wieder die erste Staße rechts. Dann
geradeaus bis zur Ampel. Bei der Ampel links bis zum
Ende.
Wat zie je aan de rechterkant?
A
Parkplatz
B
Bahnhof
C
Bus-Bahnhof
D
Schloss

Slide 7 - Quiz

Je begint bij het rode kruis.
Sie laufen geradeaus und bei der zweiten Straße
rechts. Sie laufen geradeaus und bei der dritte Staße
rechts. Danach bei der erste Straße links und danach
bei der erste Straße wieder links.
Wat zie je aan de rechterkant?
A
Supermarkt
B
Museum
C
Parkplats
D
Kino

Slide 8 - Quiz

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Supermarkt komt.

Slide 9 - Open question

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Hafen komt.

Slide 10 - Open question

Je begint bij het rode kruis.
Beschrijf in het Duits hoe je bij
de Post komt.

Slide 11 - Open question

können
müssen
sollen
dürfen
wissen
wollen
mögen
möchten
mogen
willen
moeten (wil van ander)
willen (wens)
leuk vinden / lusten
weten
kunnen
moeten (noodzaak)

Slide 12 - Drag question

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
In de enkelvoudsvormen (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
B
In de meervoudsvormen (wir, ihr, sie/Sie) verandert de stamklinker
C
In zowel de enkelvouds- als meervoudsvormen verandert de stamklinker
D
Er is niks anders

Slide 13 - Quiz

Wat is er bij een modaal werkwoord anders dan bij regelmatige werkwoorden (feesttenten)?
A
wir + ihr krijgen hele werkwoord
B
alles krijgt stam + uitgang -en
C
ich + er/sie/es krijgen geen uitgang
D
Er is niks anders

Slide 14 - Quiz

Theorie: Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker: bijvoorbeeld: können > ich kann
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang: bijvoorbeeld:
     ich kann, du kannst (uitgang -st), er/sie/es kann

Slide 15 - Slide

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 16 - Quiz

modale werkwoorden
Sander ...... (können) dir helfen.
A
kann
B
könnt
C
können
D
kannst

Slide 17 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 18 - Quiz

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(willen) Er ..... noch Hausaufgaben.
A
woll
B
wollt
C
willt
D
will

Slide 19 - Quiz

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 20 - Quiz

Modale werkwoorden
Ich ..... (dürfen) es euch nicht sagen
A
dürfen
B
darf
C
dürft
D
dürf

Slide 21 - Quiz

Modale werkwoorden
Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst

Slide 22 - Quiz

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 23 - Quiz

Vervoeg de modale werkwoorden:

(können) Ich ............... gut kochen

Slide 24 - Open question

Vervoeg de modale werkwoorden.
(können) Ihr ........... heute nicht ins Kino gehen.

Slide 25 - Open question

VERLEDEN TIJD

Slide 26 - Slide


Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?
A
-st-en-t-en-uitgangen
B
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
C
geen Umlaut
D
andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen

Slide 27 - Quiz

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 28 - Quiz

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 29 - Quiz

Modale werkwoorden( vt )
_____ Sie wie spät es ist?
A
Wüssten
B
Wusste
C
Wussten
D
Wusstest

Slide 30 - Quiz

Modale werkwoorden
können
müssen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
willen
moeten 
( noodzaak)

Slide 31 - Drag question

Vul verleden tijd in van dürfen
Du.......das Auto hier doch nicht parken?
A
durftest
B
durften
C
durftet
D
durfte

Slide 32 - Quiz

Vul verleden tijd in van können
Ich............dir nicht helfen.
A
konnte
B
konntet
C
konnten
D
konntest

Slide 33 - Quiz

Vul verleden tijd in van wollen
Sie(ev)..............den Termin verschieben.
A
wollten
B
wollte
C
wolltet
D
wolltest

Slide 34 - Quiz

Vul verleden tijd in van wissen
............ihr, wo er gestern war?

Slide 35 - Open question

Vul verleden tijd in van müssen
Sie( =U ).............sofort nach Hause.

Slide 36 - Open question

Hausaufgaben Deutsch
leer voor de formatieve toets.
In someday staat alles wat je moet leren

Slide 37 - Slide