Strux: Engels lezen: Hoofdstuk 4: winkelen

Strux: Hoofdstuk 4: winkelen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Strux: Hoofdstuk 4: winkelen

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 4: Winkelen
Je kent aan het eind van de les 10 nieuwe Engelse woorden
Je kunt zelfstandig opdracht 1 t/m 5 maken

Slide 2 - Slide

Showing
results
Tekst
new
Used
laten zien
wat je vindt
muziek cd
Nieuw
gebruikt

Slide 3 - Drag question

Vervolg: blz 54 t/m 60
Je herkent woorden van veel afdelingen uit een warenhuis
we herhalen de dagen van de week
Je weet wat AM en PM betekent

Slide 4 - Slide

Opdracht 8
Woorden herkennen

Slide 5 - Slide

men department

Slide 6 - Slide

home and garden

Slide 7 - Slide

women

Slide 8 - Slide

jewelery
sieraden

Slide 9 - Slide

household appliances
huishoudelijke artikelen

Slide 10 - Slide

Dagen van de week
maandag - Monday
dinsdag - Tuesday
woensdag - Wednesday
donderdag - Thursday
vrijdag - Friday
zaterdag- Saturday
zondag - Sunday

Slide 11 - Slide

timer
1:00
maandag
Dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
Zondag
Monday
Tuesday
Wednesday
Thursday
Friday
Saturday
Sunday

Slide 12 - Drag question

AM en PM

Slide 13 - Slide

Maandagmorgen 10 uur
A
Monday 10 AM
B
Monday PM

Slide 14 - Quiz

Dinsdagmiddag 5 uur
A
Tuesday 5 AM
B
Tuesday 5 PM

Slide 15 - Quiz

Thursday from 9 AM
A
Donderdag vanaf 9 uur
B
Donderdag tot 9 uur
C
Donderdag gesloten

Slide 16 - Quiz

Friday until 9 PM
A
Vrijdagmorgen tot 9 uur
B
Vrijdagmiddag tot 9 uur
C
Vrijdagavond tot 9 uur

Slide 17 - Quiz

Sunday closed
A
zondag open
B
zondag gesloten

Slide 18 - Quiz

Maken
Blz 54: opdracht 6
Blz 55: opdracht 8
Blz 56: opdracht 9B
Blz 58: opdracht 11
Blz 59/60: opdracht 12

Slide 19 - Slide

Je leert woorden in het Engels die te maken hebben met kleding.
Je weet waarmee je betaalt in Amerika en Engeland.
Vervolg blz 60 t/m 64

Slide 20 - Slide

shirt
A
herenoverhemd
B
broek

Slide 21 - Quiz

Dress betekent:
A
jurk
B
trui
C
vest
D
rokje

Slide 22 - Quiz

Pants betekent:
A
vest
B
trui
C
broek
D
jas

Slide 23 - Quiz

socks betekent:
A
sticker
B
sokken
C
sorry
D
slang

Slide 24 - Quiz

shoes betekent
A
laarzen
B
koeien
C
schoenen
D
vazen

Slide 25 - Quiz

cap betekent:
A
pet
B
kap

Slide 26 - Quiz

underwear betekent
A
boxershorts
B
ondergoed

Slide 27 - Quiz

shorts betekent
A
kort
B
lang
C
korte broek
D
lange broek

Slide 28 - Quiz

Blz 61: Maak opdracht 13 en 14
Blz 62 en 63: opdracht 15 en 16
blz 63: opdracht 17
Klaar? Iets voor jezelf

Slide 29 - Slide