This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
zwakke werkwoorden
Slide 1 - Slide
Wat is een zwak werkwoord?
Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak
tegenwoordige en verleden tijd: geen klinkerverandering
Slide 2 - Slide
Na deze les ...
Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.
Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen
en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
Slide 3 - Slide
Zwakke werkwoorden ....
zijn regelmatig
worden volgens een vast schema vervoegd
hiervoor bestaat een ezelsbruggetje
Slide 4 - Slide
Hoe krijg je de stam van een werkwoord?
Slide 5 - Open question
Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat) weg te strepen
Voorbeelden: machen > mach; spielen > spiel; radeln > radel
Slide 6 - Slide
Wat is de stam van "bestellen"
A
bestel
B
bestell
C
bestelle
D
beste
Slide 7 - Quiz
Wat is de stam van "regnen"
A
reg
B
regnen
C
regn
D
regne
Slide 8 - Quiz
Hoe heet nog het ezelsbruggetje van de zwakke werkwoorden?
Slide 9 - Open question
De (FE) E-ST-T-EN-T-EN
Voorbeeld: machen(= doen, maken)
(ik) ich mach e (hij) du machst
(hij/zij/het) er/sie/es macht
(wij) wir machen
(jullie) ihr macht
(zij/u) sie/Sie machen
Slide 10 - Slide
Oefen nu en kijk of je het snapt: vertaal 'hij speelt' spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt
Slide 11 - Quiz
Wat is volgens de regels de juiste vorm? Ich _____ gern in Düsseldorf.
A
wohne
B
wohnt
C
wohnst
D
wohnen
Slide 12 - Quiz
Vertaal: jullie kopen kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft
Slide 13 - Quiz
Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie
Slide 14 - Quiz
Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt (bijv. s, ss, ß, z):
dan komt er bij du alleen een 't' achter de stam
(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)
Slide 15 - Slide
Hoe zeg je 'jij heet Thom'? heißen (= heten)
A
Er heißt Thom.
B
Du heißst Thom.
C
Du heißt Thom.
D
Er heißst Thom.
Slide 16 - Quiz
_____ du Jesse?
A
heißst
B
heißt
C
heißen
D
heiße
Slide 17 - Quiz
en nu 'jij danst'?
tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt
Slide 18 - Quiz
Nog een laatste puntje:
stam eindigt op -d of -t òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:
du, er/sie/es, ihr > krijgen een extra 'e'
(dan is het makkelijker uit te spreken!)
Slide 19 - Slide
Voorbeelden
reden (= praten) > du red est
er red et / sie red et
ihr red et
atmen (= ademen) > du atm est er atm et / sie atm et
ihr atm et
Slide 20 - Slide
Er _____ in einem Supermarkt.
A
arbeitet
B
arbeiten
C
arbeitest
D
arbeite
Slide 21 - Quiz
Vertaal 'jij rekent' rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet
Slide 22 - Quiz
En nog eentje: Vertaal 'jullie borstelen' bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten
Slide 23 - Quiz
De regels op een rij:
Slide 24 - Slide
Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Na deze les Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden. Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
Slide 25 - Slide
Heb je de lesdoelen behaald?
Je kunt deze les net zo lang bekijken tot je het snapt.