Naamvallen uitleg en oefenen

Naamvallen!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Naamvallen!

Slide 1 - Slide

Hoe vind je de zinsdelen?
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
1. De zin vragend maken.
2. Alle werkwoorden in een zin.
3. wie/wat + gezegde?
4. wie/wat + gezegde + onderwerp?
5. aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 2 - Drag question

Koppel het zinsdeel aan de juiste naamval.
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1e
3e
4e

Slide 3 - Drag question

Welk geslacht hebben de woorden? Sleep ze naar het juiste geslacht.
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
Buch
Freundin
Baby
Eltern
Kinder
König
Computer
Blume
Gast
Handy
Mutter
Junge
Kleider
Zeitung

Slide 4 - Drag question

 Voorzetsels 3e naamval Dativ

mit
met
nach
na, naar 
bei
bij
seit
sinds
von
van, door
zu
naar, tot, bij
aus
uit
außer
behalve
entgegen
tegemoet
gegenüber
tegenover

Slide 5 - Slide

Voorzetsels 4e naamval Akkusativ

durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs

Slide 6 - Slide

Welke voorzetsels krijgen de 3e naamval (Dativ)?

Slide 7 - Open question

Welke voorzetsels krijgen de 4e naamval (Akkusativ)?

Slide 8 - Open question

Und jetzt:
üben, üben, üben....

Slide 9 - Slide

1. Er hat sein______ Mutter ein_____ Computer (m) gegeben.

Slide 10 - Open question

2. D_____ Mann hat sein_____ Freund eine Karte geschickt.

Slide 11 - Open question

3. D_____ Mann legt _____ Buch auf den Tisch.

Slide 12 - Open question

4. Ohne mein____ Vater gehe ich nicht dahin!

Slide 13 - Open question

5. Kennst du ihr_____ Bruder?

Slide 14 - Open question

6. Stephan hat d_____ Junge und d____ Mädchen gesehen.

Slide 15 - Open question

7. Fahren wir heute zu dein_____ Mutter?

Slide 16 - Open question

8. Gestern hat d____ Frau d_____ Mann noch ein_____ Geschenk (o) gegeben.

Slide 17 - Open question

9. Er ist mein_____ Sohn.

Slide 18 - Open question

Er gibt es (haar) _____
A
sie
B
es
C
ihr
D
Sie

Slide 19 - Quiz

Ohne (jou) _____ fahre ich nicht hin.
A
du
B
dich
C
dir
D
dein

Slide 20 - Quiz

Er isst gern bei (mij) _____ zu Hause.
A
ich
B
mich
C
mir

Slide 21 - Quiz

Ich komme morgen zu (u) _____.
A
Sie
B
Ihnen
C
euer
D
Ihr

Slide 22 - Quiz

Wat vind jij nog moeilijk/ waar heb je nog hulp bij nodig?

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Slide