Verwijswoorden 2F

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

Voorbeeldzinnen
Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
De deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Het paard daar is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 4 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?
A
Dat
B
Deze
C
Die
D
Dit

Slide 5 - Quiz

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 6 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 7 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Wilt u uw abonnement opzeggen.......bij de LINDA. hoort?

Slide 8 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Justin zijn band is lek, dus.......moet hij eerst plakken

Slide 9 - Open question

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 10 - Quiz

Verwijswoorden

hun:



hen/ze:

hun of hen/ze

Alleen bij bezit

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)


In alle andere gevallen

Slide 11 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Omdat mijn buren slecht ter been zijn, doe ik soms boodschappen voor..........
A
Hun
B
Hen
C
Ze
D
Die

Slide 12 - Quiz

Vul een passend verwijswoord in:
De studenten zoeken......boeken.

Slide 13 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Daar staan veel klanten. Wil jij........bestellingen opnemen?

Slide 14 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De laptops zijn niet goed geinstalleerd daarom werken...........niet goed.

Slide 15 - Open question

Verwijswoorden

met wie:



waarmee/waarvoor/waartegen/waarover ...:

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 16 - Slide

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 17 - Quiz

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 18 - Quiz

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 19 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 20 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 21 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 22 - Quiz

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 23 - Slide