Proefles Duits körperteile

Meneer Visser
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Meneer Visser

Slide 1 - Slide

GESUNDHEIT

Slide 2 - Slide

6

Slide 3 - Video

00:25
Wat betekent Körperteile?
A
koperdelen
B
levensloop
C
koopdelen
D
lichaamsdelen

Slide 4 - Quiz

00:44
Gezicht betekent in het Duits
A
Gesicht
B
Kopf
C
Haare
D
Gezicht

Slide 5 - Quiz

01:12
Mit was kann man riechen.
A
die Augen
B
die Zunge
C
die Nase
D
das Ohr

Slide 6 - Quiz

02:01
Vertaal de hand - de handen
A
die Hand - die Hände
B
die Hand - die Hande
C
die Hand - die Handen
D
die Hand - die Hands

Slide 7 - Quiz

03:14
benen in het Duits?
A
Beene
B
Beine
C
Bein
D
Beinen

Slide 8 - Quiz

03:56
je 'achterste'
A
der Hintern
B
der Po
C
der Arsch
D
der Popo

Slide 9 - Quiz

der
die
das
Hand
Bein
Arm
Rücken
Gesundheit
Mund
Körper
Nase
Schmerzen
Gesicht

Slide 10 - Drag question

Der, die und das
De lidwoorden in het Nederlands:
de en het (bepaald) een (onbepaald)
worden in het Duits aangegeven met:
der, die en das
der = mannelijk
die = vrouwelijk
das = onzijdig

Slide 11 - Slide

Mannelijk = der
Wanneer is een zelfstandig naamwoord mannelijk? -> DER
- mannelijke personen                         (der Bruder, der Opa)
- mannelijke dieren                                (der Stier, der Hund)
- mannelijke beroepen                         (der Lehrer, der Sänger)

Slide 12 - Slide

vrouwelijk = die
1.    Veel Duitse woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk
  • de school           die Schule
  • de pauze            die Pause
  • de lamp              die Lampe

2.   Dieren/personen/beroepen van het vrouwelijk geslacht 
  • de koe                  die Kuh
  • de lerares           die Lehrerin


Slide 13 - Slide

Onzijdig = das
das:
Als ik in het Nederlands 'het' gebruik.
het huis = das Haus
het kind = das Kind

Slide 14 - Slide

Die Körperteile
Wat kun je ermee?

Slide 15 - Slide

sehen
fühlen
Rennen
schreiben
hören
lecken
riechen
das Auge
der Finger
das Bein
die Hand
das Ohr
die Zunge
die Nase

Slide 16 - Drag question

Werkwoorden vervoegen
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.
Dus: stam = hele werkwoord - en
voorbeeld: stam van riechen = riech
stam van lecken = leck

Slide 17 - Slide

Werkwoorden vervoegen
  • Hele werkwoord
  • Stam maken: hele werkwoord -en
  • Goede uitgang achter de stam zetten
ich
-e
du
-st
er/sie/es
-t
wir
-en
ihr
-t
sie/Sie
-en

Slide 18 - Slide

Werkwoorden vervoegen


Je neemt de stam van het werkwoord + vaste uitgang
E   /   ST   /    T   /   EN   /    T   /   EN


Slide 19 - Slide

Samen
op het 
plein

Slide 20 - Slide