2324 - H4 - How to use a dictionary (worksheet maken!)

How to use a dictionary 
1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

How to use a dictionary 

Slide 1 - Slide

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Slide

Hoe 'lees' je een woordenboek 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 3 - Slide

Abbreviations = afkortingen

Geven o.a. woordsoorten aan.
Voor/achter in je woordenboek vind je een lijst met de afkortingen die in het woordenboek gebruikt worden.

Slide 4 - Slide

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 5 - Slide

Welke woorden zoek je op?
Als je een woord tegenkomt dat je nog niet kent, maak eerst de zin af. Misschien kun je raden wat het betekent. 
Bedenk: Is het woord belangrijk voor het begrip van de zin?

Dictionary use costs time!



Slide 6 - Slide

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden en verkleinvormen worden lang niet altijd in de woordenlijst of woordenboeken genoemd.

Bijv. Ran, Secondly, Sleeping -> dan zoek je de stam van het woord op 

Slide 7 - Slide

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 8 - Slide

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin
wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 9 - Slide

Taak
Oefen met het ENG-NL woordenboek door de taken op de worksheet te maken.

Schrijf je naam op je worksheet en lever dit in aan het einde van de les.

Slide 10 - Slide

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 11 - Slide