Al voor de Romeinse tijd kenden mensen
vluchtburchten.
Dat waren omheinde plekken waar mensen zich verzamelden als er gevaar dreigde. Ze woonden daar dus niet: de meesten waren boer en woonden op hun land.
In de vroege middeleeuwen ontstonden de eerste versterkte huizen: Ringwalburchten. Hier woonden heren of ridders die vanuit deze huizen voor de boeren in de buurt zorgden.
In de hoge middeleeuwen verschenen Motteburchten. Een motte is een door mensen aangelegde platte heuvel met steile hellingen.
Op de motte bouwde men een versterkt huis met een muur eromheen. Dat was heel lastig aan te vallen. De eerste motteburchten waren van hout, maar al snel ontdekte men dat stenen huizen veel steviger waren.
Het nadeel van Motteburchten is dat als je er een heel stevige muur op wil bouwen, die muren ook heel zwaar worden. Vooral omdat we in Nederland met baksteen bouwen en dat is zwaarder dan. natuursteen. De huizen werden groter doordat er meer mensen in woonden en de mensen ook meer ruimte wilden. Die grotere huizen bouwde men niet meer op heuvels, maar gewoon op de grond. Met een gracht eromheen: waterburchten.
Eerst rond, later met hoeken: bij ronde muren kan je vanaf de muur vaak een flink stuk muur niet zien. ('Dode hoek')
Aan het eind van de middeleeuwen verschenen de eerste kanonnen die zware kogels konden afvuren. Daar waren de burchten niet tegen bestand. Het betekende het einde voor de burcht als verdedigbaar huis. De latere burchten en kastelen hadden alleen een woonfunctie. Ze hadden nog steeds torens en kantelen, maar puur voor het mooi en om te imponeren. Aan de vele ramen en deuren kan je zien dat het echt niet meer om de verdediging tegen aanvallen ging.