Functies van tekstgedeelten [46]

Functies van tekstgedeelten
Leesvaardigheid blok 2 [46], p. 147-149
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Functies van tekstgedeelten
Leesvaardigheid blok 2 [46], p. 147-149

Slide 1 - Slide

Leerdoel
De functies van tekstgedeelten in hun samenhang herkennen en benoemen.


Slide 2 - Slide

Functiewoorden
Een alinea of een samenhangend groepje alinea’s kun je niet ‘zomaar’ verplaatsen in de tekst. Elk tekstgedeelte vervult een functie of rol in het geheel van de tekst. De schrijver heeft met dat tekstgedeelte een bedoeling.

De functie van tekstgedeelten benoem je met behulp van functiewoorden.

Slide 3 - Slide

Functiewoord ≠ signaalwoord
Functiewoorden staan, anders dan signaalwoorden niet in de tekst. Je probeert ze af te leiden uit de inhoud van het tekstgedeelte. Meestal kun je kiezen uit een aantal mogelijkheden.

Let bij het kiezen van het juiste functiewoord op woorden die (min of meer) synoniem zijn van dat woord en signaalwoorden die het verband tussen zinnen en alinea’s aangeven.
Zo duiden woorden als ‘neem nu’, ‘ter illustratie’, ‘duidelijk maken aan de hand van’, ‘bijvoorbeeld’ en ‘zo’ een toelichting of een voorbeeld aan.


Slide 4 - Slide

Opdracht 1: functiewoord en omschrijving combineren



Sleep op de volgende dia's de juiste omschrijving naar het juiste functiewoord.

Slide 5 - Slide

tegenwerping
aanbeveling
aanname
karakterisering
Veronderstelt iets wat hij nog moet bewijzen.

Maakt bezwaar tegen een eerdere bewering of argumentatie.

Beschrijft de belangrijkste kenmerken van een verschijnsel.

Geeft een goede raad of advies.

Slide 6 - Drag question

weerlegging

voorbehoud

nuancering

Zwakt een standpunt iets af.

Stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan.
 

Toont aan dat een bewering of argumentatie niet juist is. 
  

Slide 7 - Drag question

Slide 8 - Slide

Tip 1:
Lees het betreffende tekstgedeelte goed door. Markeer daarbij signaalwoorden en belangrijke woorden. Vraag je af waarom de schrijver dat tekstdeel op die plek in de tekst heeft gezet. Kies vervolgens het functiewoord dat inhoudelijk het beste bij het tekstdeel past.

Slide 9 - Slide

De meest voorkomende functiewoorden in de inleiding:
  • Aanleiding
  • Anekdote
  • Bewering (of: stelling)
  • Constatering
  • Doelstelling
  • Hypothese (veronderstelling)
  • Probleemstelling
  • Vraagstelling

Slide 10 - Slide

Tip 2:
Van veel functiewoorden weet je wel ongeveer wat ze inhouden: de benaming zegt genoeg. In de theorie [46] vind je van alle functiewoorden omschrijvingen.
   
Het helpt om die omschrijvingen af en toe door te nemen. Dan kun je uit de gegeven reeks makkelijker het juiste functiewoord kiezen.

Slide 11 - Slide

Opdracht 2
Je gaat op de komende dia's een aantal tekstgedeeltes lezen. Kies bij elk tekstgedeelte het juiste bijpassende functiewoord.

Slide 12 - Slide


A
aanleiding
B
anekdote
C
vraagstelling
D
hypothese

Slide 13 - Quiz

Toelichting
De schrijver introduceert de hoofdvraag die hij in zijn tekst wil beantwoorden. Zie laatste zin.


 

Slide 14 - Slide


A
stelling
B
constatering
C
probleemstelling
D
hypothese

Slide 15 - Quiz

Toelichting
De schrijver stelt iets vast, merkt iets op. Zie de signaalwoorden in de laatste zin.

Slide 16 - Slide


A
aanleiding
B
anekdote
C
stelling
D
constatering

Slide 17 - Quiz

Toelichting
Soms zijn meerdere functiewoorden mogelijk. 
De schrijver begint met een vaststelling/constatering: zo is de situatie. De tweede zin is een stelling/bewering: dit vindt de schrijver. Let op de woordkeus!

Slide 18 - Slide

Opdracht 3
Lees de tekstgedeeltes en kies zelf een passend functiewoord. Gebruik eventueel [46] in Op Niveau. 

Slide 19 - Slide

Volgens mij zit het zo: hoe meer mensen van andere bevolkingsgroepen afweten des te minder discrimineren ze.

Slide 20 - Open question

Criminaliteit en veiligheid zijn geen statische begrippen. Ze veranderen en zijn onderhevig aan modes. Dit wil ik aantonen aan de hand van voorbeelden uit de laatste vijftig jaar.

Slide 21 - Open question

Opdracht 3
Geef de relatie tussen de korte alinea’s aan door te kiezen uit de volgende functiewoorden:

toelichting, stelling, constatering, tegenstelling, verklaring (3x).

Sleep op de volgende dia de juiste functiewoorden naar de juiste alinea. Er blijft 1 functiewoord over. 
 

Slide 22 - Slide

Nederlanders worden steeds ouder.
Dat is mede te danken aan de landbouw- en voedingswetenschap.
Deze onderzoeksterreinen hebben gezorgd voor een ruim aanbod aan veilig voedsel en inzicht in de keuze welk voedsel het gezondst is. Zo is is sinds 1972 de sterfte aan hartinfarcten meer dan gehalveerd.
Dat komt gedeeltelijk door betere medicijnen, maar ook door de vervanging van ongezonde vetten door gezondere.
h staan we nu aan de vooravond van een collectieve voedingscrisis die uniek is in de geschiedenis.
Goedkoop, lekker en voortdurend beschikbaar voedsel gekoppeld aan steeds minder beweging heeft namelijk in razend tempo geleid tot overgewicht en vetzucht (obesitas).                                      
toelichting
verklaring
tegenstelling
constatering
stelling

Slide 23 - Drag question

Slide 24 - Slide

Opdracht 4
Kies per alinea het juiste functiewoord. Op de komende dia lees je eerst de tekst in zijn geheel. Daarna kan je per alinea een functiewoord kiezen. 

Kies uit: aanbeveling, aanleiding, beoordeling, definitie, voorbeeld(en), reden(en), tegenwerping, vraagstelling


Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Alinea 1: In de jaren veertig werden de eerste medische experimenten gedaan rond de zogenoemde placebo-behandeling. Dat is een behandeling met een middel dat geen werkzaam bestanddeel heeft.

Kies het juiste functiewoord.

Slide 27 - Open question

Alinea 2: Zo’n placebo-behandeling kan het toedienen van een pil tegen hoofdpijn zijn. Het kan ook een schijnoperatie zijn. Of het geven van suikerpillen aan mensen die lijden aan slapeloosheid.

Kies het juiste functiewoord.

Slide 28 - Open question

Alinea 3: Het begrip placebo heeft voor veel mensen een negatieve bijklank. Het wordt gelijkgesteld met oplichterij. Je geeft iemand iets wat niet werkt, zegt erbij dat het een probaat middel is en vangt er ook nog geld voor.

Kies het juiste functiewoord.

Slide 29 - Open question

Alinea 4: Het lijkt mij het beste voor het toepassen van een placebo-behandeling stringente eisen op te stellen.


Kies het juiste functiewoord.

Slide 30 - Open question

Slide 31 - Slide

Nog wat laatste tips
  • Omcirkel tijdens het lezen de signaalwoorden en onderstreep belangrijke zinnen (kernzinnen) of zinsgedeelten.
  • Let vooral op de signaalwoorden in het begin van een alinea. Zij zeggen veel over de opbouw van een tekst of tekstgedeelte.
  • Let ook op synoniemen van de functiewoorden: zo kun je ‘vaststellen’ in verband brengen met ‘constatering’ en ‘is te wijten aan’ met ‘oorzaak-gevolg’.



Slide 32 - Slide


Hoe is het gegaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Heb je nog vragen?

Slide 34 - Open question