T3 die Jahreszeiten, Monate und das Wetter

1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

In deze les leer je ...
... hoe de jaargetijden in het Duits heten.
... hoe je tijdsbepalingen moet aangeven
... wat de maanden in het Duits zijn en hoe je deze moet schrijven
... de verschillende weer types

Slide 2 - Slide

Video Jahreszeiten
Tijdens het kijken beantwoord je deze vragen:
1. Was sind Jahreszeiten?
2. Welche Jahreszeiten gibt es?
3. Ergänze (vul aan): die Erde ______ um die Sonne.
4. Wie lange dauert so eine 'Runde'
5. Wenn die Erde um die Sonne wandert, wird sie unterschiedlich stark beschienen. Im Sommer ... und im Winter ... .
6. Im Herbst und Frühling ist es nicht ... warm, wodurch kommt das?

Slide 3 - Slide

Übersetze: Jahreszeit

Slide 4 - Open question

der Herbst
der Frühling
der Sommer
der Winter


Slide 5 - Drag question

Ergänze: die Erde........... um die Sonne

Slide 6 - Open question

Tijdsbepalingen
  • Geven aan wanneer er iets gebeurt
  • Voorbeelden:
  • in de Winter --> im Winter
  • in September --> im September
  • op dinsdag --> am Dienstag
  • om half zeven --> um halb sieben

Slide 7 - Slide

Im - Am - Um

Slide 8 - Slide

Tijdsaanduidingen: im, am, um
seizoen
maand
dag van de week
datum
tijdstip
im
im
am
am
um

Slide 9 - Drag question

Ergänze: Hast du ...... 5 Uhr zeit?
A
am
B
im
C
um

Slide 10 - Quiz

Ergänze: Kannst du............ Samstag?
A
im
B
am
C
um

Slide 11 - Quiz

Ergänze: ........... Juni habe ich Geburtstag
A
im
B
am
C
um

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Alle maanden worden met een hoofdletter geschreven 
(zelfstandig naamwoord)
Alle maanden hebben de der vorm. 
Bijvoorbeeld:    der Januar, der Februar. der März, der April. der Mai, der Juni, der Juli, der August, usw. 

Slide 14 - Slide

Februar
Januar
März
April
Mai
Juni
Juli
August
September
Oktober
November
Dezember

Slide 15 - Drag question

januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
Januar
Februar
März
April
Mai
Juni
Juli
August
September
Oktober
November
Dezember

Slide 16 - Drag question

Welcher Monat kommt nach Mai?
A
September
B
August
C
Juni
D
Oktober

Slide 17 - Quiz

Was ist der letzte Monat des Jahres?
A
Dezember
B
Februar
C
November
D
Juli

Slide 18 - Quiz

Wie sagt man 'September' auf Deutsch?
A
September
B
März
C
Juni
D
August

Slide 19 - Quiz

Welcher Monat kommt vor April?
A
November
B
Februar
C
Juli
D
März

Slide 20 - Quiz

Schnee
Schauer
Gewitter
sonnig
Nebel
Sturm
Glatteis
heiter
regnerisch
bewölkt

Slide 21 - Drag question

Slide 22 - Slide

Welke Duitse woorden kun je bij dit weerplaatje gebruiken?

Slide 23 - Mind map

Welke woorden heb je wel of niet gehoord?
WEL
gehoord
NIET
gehoord
Schnee
Schauer
Gewitter
Grad
Nebel
Sturm
heiter
Nordwesten
bewölkt
Regen
Wolken
Alpen

Slide 24 - Drag question

Welke woorden heb je wel of niet gehoord?
WEL
gehoord
NIET
gehoord
Schnee
Schauer
Gewitter
Grad
Nebel
Sturm
heiter
Nordwesten
bewölkt
Regen
Wolken
Alpen

Slide 25 - Drag question

Hoe warm wordt het?
A
10 bis 20 Grad
B
18 bis 20 Grad
C
17 bis 30 Grad
D
15 bis 25 Grad

Slide 26 - Quiz

Wo ist es wärmer?
(waar is het warmer?)
A
Nordsee
B
Köln
C
Ostsee
D
Berlin

Slide 27 - Quiz

Welke kloppt?

A
Morgen Gewitter im Land
B
Morgen im Westen Schauer, im Süden Gewitter
C
Im Osten trocken
D
Berlin Gewitter

Slide 28 - Quiz

und nochmal wiederholen...
je hebt 2 minuten om de vertalingen te onthouden!!!

Slide 29 - Slide

Schnee - sneeuw

Schauer - regenbui

Gewitter - onweer

sonnig - zonnig

Nebel - mist
Sturm - storm

Glatteis - ijzel

heiter - helder

regnerisch - regenachtig

bewölkt - bewolkt
timer
2:00

Slide 30 - Slide

Endlich kein Regen mehr! Morgen wird es ........... und warm.
A
bewölkt
B
Schauer
C
sonnig
D
kalt.

Slide 31 - Quiz

Das ist gefährlich! Erst Regen und dann minus 2 Grad. Auf den Straßen ist dann ......... .
A
Schnee
B
Glatteis
C
Schauer
D
Gewitter

Slide 32 - Quiz

Vom Norden her zieht ein ......... auf. Extrem starker Wind und Regen.
A
Schnee
B
Schauer
C
Sturm
D
bewölkt

Slide 33 - Quiz

Übersetze:
onweer

Slide 34 - Open question

Übersetze:
regenbui

Slide 35 - Open question

Praat met je buurman/vrouw over het weer de komende dagen...
Stel de vraag:
"Wie wird das Wetter am....?"

Geef het antwoord:

"Am .... (Tag) wird es …
"Am .... (Tag) ist es …
"Am .... (Tag ) … es.


der Regen, der Schneefall, der Schauer
das Glatteiss/der Eisregen
schneit, 
regnet, 
ist es bewölkt, 
ist es sonnig, 
ist es kalt, 
ist es minus .. Grad, 

Slide 36 - Slide

Hausaufgaben
Leren:
- De seizoenen
- de maanden
- de weerstypen

Slide 37 - Slide