Relative Pronouns

Leerdoelen
Ik ken de verschillende betrekkelijke voornaamwoorden en kan deze correct gebruiken.

Kijk in Magister onder het kopje huiswerk zodat je weet welke opdrachten je kunt maken voor de leerdoelen van deze week.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leerdoelen
Ik ken de verschillende betrekkelijke voornaamwoorden en kan deze correct gebruiken.

Kijk in Magister onder het kopje huiswerk zodat je weet welke opdrachten je kunt maken voor de leerdoelen van deze week.

Slide 1 - Slide

Relative Pronouns
'Relative Pronouns' gebruik je als je extra informatie wilt geven over iets of iemand met behulp van een bijzin.

who/which/that/whose

Slide 2 - Slide

Relative Pronouns
'who' --> om te verwijzen naar mensen
'This is my best friend, who lives next door.'


'which' --> om te verwijzen naar dieren of dingen
'This is my bike, which is very old.'

Slide 3 - Slide

Relative Pronouns
'that' --> kan je in plaats van 'who' of 'which' gebruiken, BEHALVE als de bijzin met een komma begint.
(nooit 'that' na een komma)

'That's the friend that lives in Swansea.'
'That's the bike that is for sale.'

Slide 4 - Slide

Relative Pronouns
'whose' --> om aan te geven bij wie of wat iets hoort

'That's the friend, whose bike was stolen.'
'That's the bike, whose wheel disappeared.'

Slide 5 - Slide

Test your Knowledge!
Kies bij de volgende opgaven de correcte Relative Pronoun.


Slide 6 - Slide

I have a friend, ... bag was stolen.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 7 - Quiz

This is my brother, ... shares a room with me.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 8 - Quiz

That's the coat ... I borrowed.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 9 - Quiz

The house, ... roof collapsed, is gone now.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 10 - Quiz

Is that the man ... gave you a compliment?
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 11 - Quiz

What were the Relative pronouns?
A
Him, Her, They
B
That, Those
C
Who, Which, That, Whose
D
His, Hers, Theirs

Slide 12 - Quiz

Choose the correct relative pronoun:
That's the girl ______ bike was stolen
A
which
B
who
C
whom
D
whose

Slide 13 - Quiz

Which relative pronoun can't go between commas?
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 14 - Quiz

Leerdoelen
Kijk in Magister naar de opdrachten die je kunt maken om te werken aan de leerdoelen.

In ML kun je een bestand vinden met worksheets van alle grammatica-onderdelen van unit 2

Slide 15 - Slide