This lesson contains 19 slides, with text slides and 1 video.
Tijd: gisteren, morgen, straks, laatst, vroeger, later, tegenwoordig, momenteel, nu dagelijks
Plaats: er, daar, hier, daarginds, ergens, nergens, overal
Tegenstelling: daartegenover, echter, toch
Reden / oorzaak: daarom, hierdoor, daardoor
.
Reden/oorzaak: daarom, hierdoor, daardoor.
Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, zeker, echt, wel
Onzekerheid: misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, wellicht
Ontkenning: niet, nooit, nimmer, geenszins
Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.
Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak.
Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord