Klas 2 - Chapitre 1 - H (bez vnw)

Aujourd'hui
Vocabulaire E & F
Bespreken ex. 28
P.C. herhalen
Grammaire H: bezittelijk vnw
ex. 30, 31, 33
Le but: 
het bezittelijk voornaamwoord gebruiken
1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Aujourd'hui
Vocabulaire E & F
Bespreken ex. 28
P.C. herhalen
Grammaire H: bezittelijk vnw
ex. 30, 31, 33
Le but: 
het bezittelijk voornaamwoord gebruiken

Slide 1 - Slide

Passé composé

Slide 2 - Slide

Hoe maak je een passé composé?

Slide 3 - Open question

Zet in de passé composé:

Je (chercher) mon livre.
A
Je cherche
B
J'as cherche
C
J'ai cherché
D
Je cherché

Slide 4 - Quiz

Zet in de passé composé:
Nous (avoir) une belle voiture.
A
avons été
B
avez été
C
avons eu
D
avez eu

Slide 5 - Quiz

Zet in de passé composé:
Ils (parler) anglais.

Slide 6 - Open question

Zet in de passé composé:
Il (faire) ses devoirs.

Slide 7 - Open question

bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Mind map

Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
- Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is
- De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord dat volgt
   (mannelijk, vrouwelijk, meervoud)

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
mannelijk
vrouwelijk
meervoud
mijn
jouw
zijn / haar
ons / onze
uw / jullie
hun

Slide 11 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
mannelijk
vrouwelijk
meervoud
mijn
mon
ma
mes
jouw
ton
ta
tes
zijn / haar
son
sa
ses
ons / onze
notre
notre
nos
uw / jullie
votre
votre
vos
hun 
leur
leur
leurs

Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Attention! 
Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord dat begint met een klinker / h gebruik je het mannelijk bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Slide

mijn

mon frère= mijn broer

ma soeur= mijn zus

mes parents = mijn ouders

Slide 14 - Slide

jouw


ton frère= jouw broer

ta soeur= jouw zus

tes parents = jouw ouders


Slide 15 - Slide

zijn/haar


son frère= zijn/haar broer

sa soeur= zijn/haar zus

ses parents = zijn/haar ouders


Slide 16 - Slide

ons/onze


notre grand-mère = onze oma

nos grand-mères = onze oma's

Slide 17 - Slide

jullie/uw


votre grand-père = jullie/uw opa

vos grand-pères= jullie/uw opa's

Slide 18 - Slide

hun


leur grand-père = hun opa

leurs grand-pères= hun opa's

Slide 19 - Slide

(mijn) soeur

Slide 20 - Open question

(haar) père

Slide 21 - Open question

(onze) livres

Slide 22 - Open question

(jouw) parents

Slide 23 - Open question

(hun) frère

Slide 24 - Open question

(haar) école

Slide 25 - Open question

Au travail!
Ensemble: ex. 30a et 30d
Zelfstandig: ex. 30e, 31abd, 33

Slide 26 - Slide