wk 2: verteltheorie

Stijlmiddelen

  • Je weet welke stijlmiddelen er zijn
  • Je hebt diverse oefeningen gemaakt over stijlmiddelen en weet welke stijlmiddelen je lastig vindt.


1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Stijlmiddelen

  • Je weet welke stijlmiddelen er zijn
  • Je hebt diverse oefeningen gemaakt over stijlmiddelen en weet welke stijlmiddelen je lastig vindt.


Slide 1 - Slide

Wat zijn stijlfiguren?

Slide 2 - Mind map

Stijlfiguren/taal

Slide 3 - Slide

Welk stijlfiguur is gebruikt?
Zij steunen elkaar door dik en dun.

Slide 4 - Open question

Stijlfiguren

Antithese (tegenstelling)
"zij steunen elkaar door dik en dun".

Maar ook: bijv. goede en slechte karakters die in films tegenover elkaar worden gezet (Harry Potter)

Slide 5 - Slide

Stijlfiguren

Ellips (weglating)

"Wil je koffie?"
"Ja, ik lust nog wel" --> ellips

Slide 6 - Slide

Metafoor

Een metafoor lijkt op een vergelijking,
alleen staat het object nu niet meer in de zin, maar alleen het beeld.


Slide 7 - Slide

Voorbeelden metafoor

Wat een zwijnenstal (beeld) is het hier.


Zwijnenstal is het beeld dat gebruikt wordt om aan te geven dat het een grote troep is.

Wat er precies een troep is, staat nu niet in de zin.





Dat
schaap(beeld) heeft zich laten beetnemen.



Dat
schaap staat voor een dom persoon. Wie het precies is, staat niet in de zin.



Slide 8 - Slide

Personificatie

Met een personificatie geef je een
menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is.


Slide 9 - Slide

Voorbeelden personificatie

Zachtjes fluisteren de bomen haar naam.

Bomen kunnen niet fluisteren, dat is een menselijke eigenschap.


Soms
lacht de toekomst je toe.



De
toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.




Soms
lacht de toekomst je toe.



De
toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.

Slide 10 - Slide

Stijlfiguren: eufemisme

Ook bij een eufemisme zeg je iets zo dat het als minder erg of hard overkomt, maar dat doe je dan om een pijnlijke situatie te verzachten en om te voorkomen dat je iemand kwetst.


Je zegt: 'Hij is niet meer onder ons';

je bedoelt: 'Hij is overleden.

Slide 11 - Slide

Stijlfiguren: Overdrijving
(hyperbool)
Bij een overdrijving wordt iets op een overdreven manier uitgedrukt.
Een overdrijving wordt ook wel een hyperbool genoemd.

Je zegt: 'Hij heeft dat al 10.000 keer gezegd';
je bedoelt dat hij dat al meerdere malen heeft gezegd.

Slide 12 - Slide

Stijlfiguren: understatement

Als je iets afzwakt, gebruik je een  understatement. Je zegt dat iets minder mooi, groot of belangrijk is dan in werkelijkheid.


Je zegt: 'Zij heeft wel een paar centen';

je bedoelt: 'Zij is rijk'.

Slide 13 - Slide

Litotes (vorm van underst.)

Je ontkent het tegenovergestelde:


Daar ben ik niet blij mee!

Hij is niet vies van een haring.


Slide 14 - Slide

Welk stijlfiguur is gebruikt?
"Doe de deur op slot! Wil je dat er ingebroken wordt?"

Slide 15 - Open question

Welke beeldspraak is gebruikt?
"Ja, die Wesley Sneijder kon wel een aardig balletje trappen."

Slide 16 - Open question

Welk stijlfiguur is gebruikt?
De wind huilt door de schoorsteen.

Slide 17 - Open question

Welke beeldspraak is gebruikt?
Hij trapte het leer in het doel.

Slide 18 - Open question

Welke beeldspraak is gebruikt?
Dat arme schaap durft niet voor haar eigen mening uit te komen.

Slide 19 - Open question

Welke beeldspraak is gebruikt?
Mark is een beer van een vent.

Slide 20 - Open question

We vragen vaak de ruimte in het verhaal te beschrijven. Naar welke 2 aspecten kijk je dan?

Slide 21 - Open question

Een deel van het personeel zal moeten AFVLOEIEN.
A
overdrijving
B
understatement
C
eufemisme

Slide 22 - Quiz

Ik sta hier al eeuwen op te wachten
A
Overdrijving
B
Understatement
C
Eufemisme

Slide 23 - Quiz

Moet ik het nu VOOR DE DUIZENDSTE KEER zeggen? Deur achter je dicht!
A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme

Slide 24 - Quiz

Die poolreizigers zullen het wel FRISJES hebben.
A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme

Slide 25 - Quiz