This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
verkleinwoorden
Lesdoel: Ik kan verkleinwoorden goed spellen.
Slide 1 - Slide
Verkleinwoorden
- Een verkleinwoord is altijd een zelfstandig naamwoord. - Verkleinwoorden zijn altijd het-woorden. - Er zijn vijf uitgangen die een verkleinwoord kan hebben: -je, -tje, -etje, -pje, -kje
Slide 2 - Slide
Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y, schrijf je ’tjemet apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of ’tje(met apostrof).
Slide 3 - Slide
Verkleinwoorden
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje
Slide 4 - Quiz
Verkleinwoord. Wat is het verkleinwoord van kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje
Slide 5 - Quiz
Verkleinwoorden Wat is juist ?
A
vitaminetje
B
vitamientje
C
vitaminetje
D
vitaminnetje
Slide 6 - Quiz
Verkleinwoorden Wat is juist?
A
laatje
B
ladetje
C
la'tje
D
latje
Slide 7 - Quiz
verkleinwoorden
1. stemmetje is het verkleinwoord van stem. 2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed
2 = niet goed
B
1= niet goed
2 = goed
C
1 = goed
2 = goed
D
1 =niet goed
2 = niet goed
Slide 8 - Quiz
Verkleinwoord. Wat is het verkleinwoord van lolly?