1. Ik kan mezelf in het Engels voorstellen.
2. Ik kan mezelf in het Engels beschrijven.
3. Ik kan in het Engels over mijn familie, hobby’s en andere bijzonderheden vertellen.
4. Ik kan het werkwoord zijn (to be) in een zin toepassen.
5. Ik kan het werkwoord hebben (to have) in een zin toepassen.
6. Ik kan de tegenwoordige tijd (present simple) in een zin toepassen.
7. Ik kan Nederlandse woorden die met het thema school te maken hebben vertalen en toepassen in een zin.
8. Ik kan een tekst over eten begrijpen en hierbij vragen beantwoorden.