Examentraining 5H types questions

Examentraining Frans

\
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Examentraining Frans

\

Slide 1 - Slide

Hoeveel tijd krijg je voor het eindexamen Frans?
timer
0:20

Slide 2 - Open question

Hoeveel teksten en vragen heeft
het eindexamen Frans meestal?
timer
0:10
A
10 teksten, 30 vragen
B
10 teksten, 45 vragen
C
14 teksten, 30 vragen
D
14 teksten, 45 vragen

Slide 3 - Quiz

Hoeveel tijd heb je dan ongeveer
voor één tekst?
timer
0:20

Slide 4 - Open question

Leesvaardigheid tips & tricks
Wat wil het CITO?
  • Grote lijn van het verhaal kunnen volgen
  • Signaalwoorden herkennen en analyseren
  • Mening van "experts" begrijpen
  • Voorbeelden herkennen
  • Foute antwoorden herkennen

Als dit allemaal redelijk lukt: 5,5 à 6 

Slide 5 - Slide

Leesvaardigheid tips & tricks
Hoger cijfer dan een 6: 
wordt bepaald door vocabulairekennis en analytisch denken 

(bijvoorbeeld: foute antwoorden herkennen, typen vragen herkennen, signaalwoorden gespot)

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

1. Juist / onjuist-vragen
Bij juist / onjuist-vragen moet je van meerdere - meestal drie - beweringen nagaan of ze overeenkomen met een deel van de tekst / een alinea.
1. Lees de beweringen zorgvuldig en markeer kernwoorden.
2. Zoek het tekstgedeelte op waarnaar wordt verwezen. 
3. Lees het betreffende gedeelte nauwkeurig door en vergelijk het met de beweringen. De beweringen staan meestal in volgorde van de tekst. LET OP DE GEMARKEERDE KERNWOORDEN EN/OF SYNONIEMEN VAN DEZE WOORDEN
4. Vind je bewijzen in de tekst dat de volledige bewering klopt? Dan is deze bewering juist. Klopt de bewering maar deels, dan is hij onjuist.
5. Kun je niets vinden in de tekst over één van de beweringen? Dan is deze bewering onjuist.
6. Noteer het nummer van de beweringen op je antwoordblad met juist of onjuist erachter.

Slide 8 - Slide

Oefenen met juist/onjuist
- Bruxelles, capitale de l'Art nouveau (2014, I): vraag 28 + 30
- Mauvaise note pour les profs (2013, II): vraag 26
- Le tee-shirt (2013, I): vraag 41
- Jusqu'où iront les touristes? (2019, I): vraag 39
- Les Dîners en blanc (2017, I): vraag 43


Slide 9 - Slide

2. Meerkeuzevragen
Ongeveer 2/3 van de examenvragen is meerkeuzevragen. Deze pak je als volgt aan.
1. Lees de meerkeuzevraag (alleen de vraag, nog NIET de antwoorden).
2. Bepaal in welk tekstgedeelte je het antwoord op de vraag moet zoeken en lees dit stukje nauwkeurig door. Zoek daar de aanwijzingen die belangrijk zijn voor het beantwoorden van de vraag. Onderstreep die aanwijzingen in de tekst. Zoek ook naar SYNONIEMEN.
3. Probeer in gedachten zelf een antwoord op de vraag te formuleren.
4. Lees nu de antwoordopties nauwkeurig door en zorg dat je ze begrijpt (DUS NIET IEDER WOORD OPZOEKEN). Vergelijk ze met het door jezelf bedachte antwoord en kies de antwoordoptie die hier het meest op lijkt.
5. Als je niet direct het juiste antwoord op de vraag kunt vinden tussen de gegeven mogelijkheden, pas dan de eliminatiemethode toe >>> onjuiste antwoorden wegstrepen.

Slide 10 - Slide

Oefenen met meerkeuze
- Dans les coulisses du Festival de Cannes (2016, II): vraag 15 + 21 + 22
- L'Atelier du Griffon (2017, I): vraag 19 + 20
- Le spectacle historique a tout bon (2019, I): 40 + 41 + 43
- Après le bac le bal (2016, II): vraag 36 + 37 + 38

Slide 11 - Slide

3. Invulvragen bij gatenteksten
1. Lees de tekst tot het gat globaal om te begrijpen waar het over gaat. Zorg ervoor dat de grote lijn van de tekst duidelijk is.
2. Lees de zin waarin de open plek voorkomt nauwkeurig door. Lees ook het tekstgedeelte vóór en ná de open plek.
3. Kijk nog niet naar de antwoordopties, maar bepaal eerst welk verband er is tussen het deel vóór en ná de open plek.
4. Bepaal welk soort woord je in moet vullen (signaalwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord) en verzin zelf een woord dat je passend lijkt op deze open plek.
5. Vertaal de antwoordopties in het Nederlands en kies het woord dat het meeste lijkt op het woord dat je zelf had bedacht.
6. Controleer je antwoord door het gekozen woord in de zin in te vullen en te kijken of deze past.

Slide 12 - Slide

Op zoek naar verbanden? Tips...
- Staat de open plek aan het einde van de alinea? Dan zou een signaalwoord dat een opsommend verband aangeeft niet logisch zijn. Een signaalwoord dat een concluderend verband aangeeft (bref, pour conclure, donc) zou in dit geval logischer zijn.
- Staat de open plek na een zin waarin een bewering wordt gedaan? Dan zou het kunnen dat deze bewering door middel van een voorbeeld geïllustreerd wordt (par exemple, ainsi, comme) of dat er een uitleg wordt gegeven voor deze bewering (car, parce que, c'est pourquoi)

Slide 13 - Slide

Oefenen met gatenteksten
- Dans les coulisses du Festival de Cannes (2016, II): vraag 17 + 18 + 20
- L'Atelier du Griffon (2017, I): vraag 18
- Le spectacle historique a tout bon (2019, I): vraag 42
- Manger ou boire pendant les cours (2014, II): vraag 1
- Do you speak touriste? (2016, I): vraag 41 + 43


Slide 14 - Slide

4. Open vragen
Open vragen worden in het Cito-examen altijd in het Nederlands gesteld. Je beantwoordt deze vragen ook in het Nederlands, tenzij er om een citaat gevraagd wordt uit de tekst.
Er zijn drie soorten open vragen die je kunt tegenkomen in het examen:
- open vraag waarbij je in het Nederlands een antwoord moet formuleren
- open vraag waarbij je antwoordt met een citaat uit de tekst
- open vraag waarbij je één gegeven (bijvoorbeeld de naam van een persoon) moet geven

Slide 15 - Slide

Open vragen: aanpak
1. Lees de open vraag nauwkeurig. Vertaal eventuele citaten. 
2. Ga na welke informatie wordt gevraagd in de opdracht en benoem dit voor jezelf. Bedenk vervolgens naar wat voor soort informatie je moet zoeken in de tekst. Structuurwoorden (oorzaak, voorbeeld)? Woorden met een positieve of negatieve strekking? Een bepaald thema?
3. Ga vervolgens op zoek naar die informatie in de tekst en onderstreep het tekstgedeelte waar je denkt dat het antwoord zich bevindt.
4. Formuleer je antwoord.
- Als je in het Nederlands een antwoord moet formuleren, vertaal je eerst letterlijk het tekstgedeelte. Zet daarna de letterlijk vertaalde zin om naar een lopende zin in correct Ned.
- Als er om een citaat wordt gevraagd, schrijf je de eerste (twee) woorden van het citaat op.
- Als er om één gegeven wordt gevraagd, schrijf je alléén dat ene gegeven op.

Slide 16 - Slide

Oefenen met open vragen
- Bise, bisou, baiser (2014, II): vraag 38 + 40
- Le cimetière du Père-Lachaise (2014, I): vraag 3
- Bruxelles, capitale de l'Art nouveau (2014, I): vraag 27 + 31
- Un orchestre pas comme les autres (2017, II): vraag 1
- Mauvaise note pour les profs (2013, II): vraag 25 + 27



Slide 17 - Slide