vraagwoorden

vraagwoorden
Aan het einde van deze les ken je deze vraagwoorden: 


1 / 15
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 15 slides, with text slides.

Items in this lesson

vraagwoorden
Aan het einde van deze les ken je deze vraagwoorden: 


Slide 1 - Slide

Wie?
Wie is die man op de foto?
Dat is Isaak.

Wie komt uit Syrië?
Dat is Mehdi.

Slide 2 - Slide

Waar?
Waar woon jij?
Ik woon in Echt.

Waar is jouw jas?
Mijn jas hangt aan de kapstok.

Slide 3 - Slide

Wanneer?
Wanneer is het vakantie?
In juli.

Wanneer is jouw afspraak?
Mijn afspraak is op 10 april.

Slide 4 - Slide

Hoe?
Hoe ga je naar school?
Ik ga met de fiets.

Hoe werkt deze machine?
 Je moet op deze knop drukken
en dan werkt de machine.

Hoe gaat het met jou?
Met mij gaat het goed.

Slide 5 - Slide

Hoeveel?
Hoeveel zussen heb je? 
Ik heb 2 zussen.

Hoeveel dagen ga je naar school?
Ik ga 5 dagen per week naar school. 



Slide 6 - Slide

Wat?
Wat staat daar in de kamer?
Dat zijn verhuisdozen. 

Wat zit in de dozen?
In de dozen zitten boeken, kussens en andere dingen. 

Wat ben je aan het doen?
Ik ben aan het verhuizen.


Slide 7 - Slide

Wat voor?
In wat voor huis woon je?
In een vrijstaand huis of een rijtjeshuis? 
Ik woon in een rijtjeshuis.

Wat voor baan heb je?
Een technische baan of een baan in de zorg?
Ik werk in de techniek.




Slide 8 - Slide

Waarom?
Waarom ben je te laat?
Mijn bus had vertraging.

Slide 9 - Slide

Welk(e)?
Welk ontbijt wil jij?
Een broodje of een appel?
Ik wil graag een appel.

Welke les vind je leuk?
Ik vind Nederlands leuk. 

Met welke bus ga je?
Bus 13 of bus 12?
Ik ga met bus 12.

Slide 10 - Slide

Maak een verhaal
Wat doet deze vrouw? 

Slide 11 - Slide

Wie is de vrouw?

Wat heeft ze besteld?

Hoeveel moet ze betalen?

Wanneer wordt het pakket bezorgd?

*Hoe heeft ze betaald? 

Slide 12 - Slide

Het verhaal


Sofie bestelt een telefoonoplader op internet.
Ze moet  15,99 betalen.
Het pakket wordt op 10 november bezorgd.
Sofie heeft met Bancontact betaald. 

Slide 13 - Slide

Ken je de vraagwoorden?
wie?
waar?
wanneer?
wat voor?
waarom?
welk(e)?
hoeveel?
hoe?
wat?

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide