H2 Herhaling

Economie 
3GT
H2 Thuis in geldzaken
Herhaling
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Economie 
3GT
H2 Thuis in geldzaken
Herhaling

Slide 1 - Slide

Ruilen: Direct of indirect
  • Vroeger geen geld
  • Door ruilen kon je in je behoefte voorzien

Slide 2 - Slide

Direct of indirect
  • Direct is ook in natura: Goederen en diensten ruilen tegen goederen en diensten
  • Indirect: extra stap, namelijk met geld

Slide 3 - Slide

De functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel

Slide 4 - Slide

De functies van geld
  • Ruilmiddel: producten kopen
  • Spaarmiddel: geld sparen
  • Rekenmiddel: een trui kost €40 en een broek €50

Slide 5 - Slide

Wat is giraal en wat is chartaal??
Chartaal
Giraal
Munten
Betaalpas
Credit card
Briefjes van €20,-

Slide 6 - Drag question

Veranderingen op je bankrekening
  • Mutaties in je saldo
  • Je kunt rood staan 
  • Met internetbankieren kan je dat snel zien
  • Tikkie

Slide 7 - Slide

Veranderingen op je bankrekening
  • Mutaties in je saldo
  • Rood staan heet DEBETSALDO

  • Positief saldo heet CREDITSALDO

Slide 8 - Slide

Geld laten groeien: Sparen of beleggen
  • Sparen: je geld op de bank en daar rente op ontvangen 

Slide 9 - Slide

Sparen of beleggen
  • Beleggen: je geld gebruiken om bijvoorbeeld aandelen te kopen
  • Of om obligaties te kopen 

Slide 10 - Slide

Spaardoel
  • Grote uitgaven
  • Uit voorzorg
  • Voor rendement, nu niet meer

Slide 11 - Slide

Je brengt je geld naar de bank
  • Normaal krijg je rente (=interest)
  • Hoe langer op de bank hoe meer rente
  • Je schuift je koopkracht vooruit

Slide 12 - Slide

Inflatie
  • Je geld wordt dus minder waard
  • Je kunt minder kopen
  • Bijvoorbeeld door stijging van prijzen

Slide 13 - Slide

Beleggen in aandelen
  • Je koopt een stukje van een bedrijf
  • Je wordt dus eigenaar
  • Je eigendom, de aandelen, kunnen meer waard worden
  • En, omdat je geld steekt in een bedrijf, krijg je een beloning
  • Deze beloning heet DIVIDEND

Slide 14 - Slide

Aandelen
  • Ook het verkopen van je aandelen kan rendement opleveren
  • Je verkoopt je aandelen voor meer dan je hebt betaald in het verleden = koerswinst

Slide 15 - Slide

Obligaties
  • Je leent geld uit aan een bedrijf of de overheid
  • Hiervoor krijg je ook een beloning, de rente
  • Je lening krijg je altijd terug naar een bepaalde tijd
  • In de tussentijd kan je de obligatie verkopen

Slide 16 - Slide

Overzicht
Opbrengst aandelen:
Dividend, koersstijging (waardestijging) van een deel
Rendement obligaties:
Rente
Rendement
Opbrengst (= winst)
Rendement spaarrekening:
Rente

Slide 17 - Slide

Lenen in plaats van sparen
  • Je hebt direct beschikking over geld
  • Over een lening moet je rente betalen
  • De lening moet je aflossen

Slide 18 - Slide

Rol van de bank
Het geld wat gespaard wordt bij de bank, wordt weer uitgeleend. De bank betaalt de spaarders rente, en ontvangt van de leners rente. De rente die de bank ontvangt is hoger, zo verdient de bank geld.

Slide 19 - Slide

Soorten leningen
  • Persoonlijk, voor aankoop van bijvoorbeeld je scooter.
  • Je betaalt terug in termijnen
  • Of hypotheek lening

Slide 20 - Slide

Oppassen met lenen

Slide 21 - Slide

Rekenen met %
Of:
  • je deelt het bedrag in €'s door 100 en doet dat x het %
  • 20% van € 125,00 = 125,00/100 = 1,25 x 20 = € 25,00
Of:
  • je gebruikt de verhoudingstabel

Slide 22 - Slide

Rekenen met %
  • Je gebruikt de verhoudingstabel - 20% van € 125,00



€'s
125,00
??
%
100%
20%

Slide 23 - Slide

Rekenen met %
  • Je gebruikt de verhoudingstabel - 20% van € 125,00
  • Op de rij met de meeste gegevens zet je 1



€'s
125,00
??
%
100%
1
20%

Slide 24 - Slide

Rekenen met %
  • Op de rij met de meeste gegevens zet je 1
  • Van 100 naar 1 door te delen door 100
  • Dus boven ook delen door 100 --> 125 : 100 = 1,25



€'s
125,00
1,25
??
%
100%
1
20%

Slide 25 - Slide

Rekenen met %
  • Van 1 naar 20 door te vermenigvuldigen met 20 
  • Dus ook boven x 20
  • ?? = 1,25 x 20 = € 25,00
€'s
125,00
1,25
??
%
100%
1
20%

Slide 26 - Slide

Oefenen
Wat wordt het nieuwe banksaldo? Geef de berekening en
geef aan of het een debetsaldo of creditsaldo is.
• Je staat € 88 positief en je betaalt € 114.
€ 88 – € 114 =– € 26 (debetsaldo)
• Je staat € 178 rood en je ontvangt € 214.
– € 178 + € 214 =+ € 36 (creditsaldo)

Slide 27 - Slide