Lezen: Argumenteren (deel 1)

Welkom!
Ga rustig zitten en pak je spullen.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom!
Ga rustig zitten en pak je spullen.

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze lessenreeks..

  • kun je feitelijke en waarderende argumenten herkennen.

Slide 2 - Slide

Argumenteren
De auteur van een overtuigende tekst wil de lezer overtuigen van zijn standpunt (mening). Hij onderbouwt zijn standpunt: hij legt met argumenten uit waarom hij dit standpunt heeft. 

Er zijn twee soorten argumenten: feitelijke (objectieve) en waarderende (subjectieve) argumenten

Slide 3 - Slide

Feitelijk & waarderend
Een feitelijk argument kun je controleren (het is waar of het is niet waar); over een waarderend argument kun je van mening verschillen:

  • Die grote reclameschermen langs de snelwegen moeten verboden worden, want ze leiden de weggebruikers af. (feitelijk argument)

  • Die grote reclameschermen langs de snelwegen moeten verboden worden, want ze verpesten het landschap. (waarderend argument)

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Standpunt: In het hoger onderwijs moet op korte termijn een aanpak komen om de mentale gezondheid van studenten te verbeteren.

Waarderend argument: Het is immers onacceptabel dat veel van hen psychische klachten hebben door stress, prestatiedruk en eenzaamheid.

Feitelijk subargument: De landelijke Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik van Studenten uit 2021 wijst uit dat 97% van de studenten stress ervaart en 50% zelfs veel stress; ook vindt 80% zichzelf eenzaam.


Slide 5 - Slide

Argumenteren
Kernbegrippen:

- Standpunt: zienswijze, mening of opvatting. 
- Argument: dat wat je gebruikt ter ondersteuning van je standpunt
- Feitelijk: je kan het argument controleren (is het waar of niet?)
- Waarderend: bevat een waardeoordeel (je bent het er mee eens of niet)

Slide 6 - Slide

Signaalwoorden
Een standpunt wordt vaak aangekondigd met signaalwoorden als Ik vind, Volgens ons, Zij denkt dat, De auteur is van mening dat, Onze conclusie is, Dus, Daarom, Kortom en met formuleringen als er moet, er zou moeten en we zouden moeten. 

Argumenten herken je vaak aan signaalwoorden als: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want. 

Als een auteur zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt, gebruikt hij vaak signaalwoorden voor een opsomming.

Slide 7 - Slide

Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat. [Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld.]
A
Standpunt
B
Argument

Slide 8 - Quiz

[Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken.] Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen.
A
Standpunt
B
Argument

Slide 9 - Quiz

'Tijdens marathons krijgen sommige deelnemers hartklachten. Hardlopen is dus helemaal niet zo gezond als iedereen denkt.'
Wat is het argument?
A
de eerste zin
B
de tweede zin

Slide 10 - Quiz

Zelf aan de slag
Maken: 
  • Cursus 1 (Meer dan lezen), par. 3, opdr. 1.

Ben je klaar?
1. GG Taak 2.
2. Boek kiezen / lenen.
2. Huiswerk maken ander vak.


Slide 11 - Slide

Argumentatiestructuren
  • Enkelvoudige argumentatie = een standpunt en één argument.

  • Onderschikkende argumentatie = een argument wordt ondersteund door één of meer subargumenten (= ketenargumentatie).

  • Nevenschikkende argumentatie met onafhankelijke argumenten = één standpunt en meerdere argumenten die afzonderlijk het standpunt ondersteunen.

  • Nevenschikkende argumentatie met afhankelijke argumenten= twee of meer argumenten ondersteunen in combinatie met elkaar het standpunt.

Slide 12 - Slide

Enkelvoudige argumentatie
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
want

Slide 13 - Slide

Argumenteren
Standpunt: soms in de titel of inleiding (bevat vaak mening, gedachte, idee of visie). In het slot vormt het standpunt vaak de conclusie: al met al... dus... daarom...

Signaalwoorden: volgens mij, mijns inziens, ik denk dat, mijn conclusie is dat, dan ook, dus, daarom, kortom + werkwoorden als vinden en moeten 

Standpunt is niet altijd expliciet genoemd, soms impliciet
1. Door een retorische vraag te stellen. (Het is toch raar dat je geen vertaalde klassiekers op je boekenlijst voor Nederlands mag zetten?)
2. Door een vergelijking te maken. (Vertaalde literatuur mag niet op de lijst. Alsof Saskia Noort een betere schrijver is dan Virginia Woolf of Philip Roth.) 

Slide 14 - Slide

Argumenteren
Argumenten verdedigen een standpunt. Een argument kan zowel voor het standpunt, als achter het standpunt staan. Herken je vaak aan signaalwoorden als: aangezien, immers, namelijk, omdat & want.

De onderbouwing van een argument herken je vaak aan signaalwoorden als: bijvoorbeeld, dat wil zeggen, denk aan, neem, ter illustratie, zo & zoals.

Feitelijk argument: feitelijke uitspraak, objectief, waar of onwaar. Heeft geen ondersteunend argument nodig.
Waarderend argument: niet-feitelijk uitspraak, subjectief & moet ondersteund worden met ander argument (het feitelijk subargument).

Slide 15 - Slide

Argumenteren
Een tegenargument ontkracht een standpunt of een argument. 

Herken je vaak aan tegenstellende signaalwoorden: maar, toch, daarentegen, hoewel, aan de andere kant, tegenover. 

De ontkrachting van een argument wordt ook wel een weerlegging genoemd.






Slide 16 - Slide

Ik vind dat studentenverenigingen verboden moeten worden, want niemand zou zich bloot moeten stellen aan de beschamende activiteiten van een ontgroening.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 17 - Quiz

Zelf aan de slag
Maken: 
  • Cursus 1 (Meer dan lezen), par. 4, opdr. 3.
  • Cursus 2 (Argumenteren), par. 1, opdr. 1, 2 en 3.

Ben je klaar?
1. Verder lezen in je roman.
2. Huiswerk maken ander vak.


Slide 18 - Slide

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je roman en start met lezen.
timer
15:00

Slide 19 - Slide

A Zij heeft ruim voldoende ervaring in het basisonderwijs.

B Deze sollicitante is zeker geschikt voor die functie van hoofdonderwijzer.

C De school wilde het aantal vrouwelijk collega’s vergroten.

D Ruime ervaring is nodig voor deze functie.

E Zij is een vrouw.

F Zij past goed in de samenstelling van het team wat betreft leeftijd.

A
B
C
D
E
F

Slide 20 - Drag question

Zelf aan de slag
Maken: 
  • Cursus 2 (Argumenteren), par. 1, opdr. 4 en 5.
  • Cursus 2 (Argumenteren), par. 2, opdr. 1. 

Ben je klaar?
1. Verder lezen in je roman.
2. Huiswerk maken ander vak.


Slide 21 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze lessenreeks..
  • heb je je kennis over argumenteren opgefrist.
  • kun je standpunten en (tegen)argumenten herkennen.
  • ken je de (complexe) argumentatiestructuren.

Slide 22 - Slide

Argumentatiestructuur
Een argumentatiestructuur is een overzicht waarin je duidelijk maakt op welke manier argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen. 

Slide 23 - Slide

Onderschikkende argumentatie
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Je lever gaat eraan kapot.
want
want

Slide 24 - Slide

Nevensch. onafh. argumentatie
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het is gevaarlijk in het verkeer.
want
want

Slide 25 - Slide

Nevensch. afh. argumentatie
Heel Nederland heeft last van het slechte weer.
In Noord-Nederland hadden ze te maken met veel schade door de harde wind.
Terwijl Zuid-Nederland met name te maken had met wateroverlast.
want

Slide 26 - Slide

Combinatie van argumentaties
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het is gevaarlijk in het verkeer.
Het is duur.
Het is slecht voor je lever.
Met drank op moet je een taxi nemen.
Een taxi kost meer dan zelf rijden.

Slide 27 - Slide

Oefening: Argumentatiestructuur
Maak de argumentatiestructuur:
Stelling: Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.

  • Het regende drie dagen onafgebroken. 
  • Een flesje water kostte 5 euro.
  • Het vliegtuig van de hoofdact had vertraging. 
  • Het was erg duur. 
  • De hoofdact kwam niet opdagen. 

Slide 28 - Slide

Oefening: Argumentatiestructuur
Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.
Het vliegtuig had vertraging. 
Het was erg duur. 
De hoofdact kwam niet opdagen.
Een flesje water kostte 5 euro. 
Het regende drie dagen onafgebroken.

Slide 29 - Slide

Argumentatiestructuren
Maak van onderstaande stelling en argumenten een argumentatiestructuur. Noteer ook welke structuur je gebruikt hebt.

De prijs is veel te hoog.
Het is in het Frans geschreven.
Ik heb er zelf niet aan mogen meewerken.
Ik vind dit geen bevredigend wetenschappelijk boek geworden.
In het Engels zouden veel meer mensen het kunnen lezen.

Slide 30 - Slide

Oefening: Argumentatiestructuur
Ik vind dit geen bevredigend wetenschappelijk boek geworden.
Het is in het Frans geschreven.
De prijs is veel te hoog.
In het Engels zouden
veel meer mensen het
kunnen lezen.
Ik heb er zelf niet aan mogen meewerken.

Slide 31 - Slide

Zelf aan de slag
Maken: 
  • Cursus 2 (Argumenteren), par. 1, opdr. 4 en 5.
  • Cursus 2 (Argumenteren), par. 2, opdr. 1. 

Ben je klaar?
1. Verder lezen in je roman.
2. Huiswerk maken ander vak.


Slide 32 - Slide