This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Making questions
Present simple + past simple
Slide 1 - Slide
Present Simple
The present simple of a verb is the entire verb without 'to'. When the subject of the sentence in 'he', 'she' or 'it', you add a '-s' to the verb
To Walk:
I walk
He walks
Slide 2 - Slide
Present Simple exceptions 1
Als het onderwerp van de zin 'he', 'she' of 'it' is, komt achter het werkwoord een '-s'. Er zijn echter enkele uitzonderingen. Eindigt het hele werkwoord op '–o', dan komt er '–es' achter het werkwoord.
I go - he goes ik ga - hij gaat
Eindigt het hele werkwoord al op '–s' of '-ch', dan komt er '–es' achter.
I watch - he watches ik kijk - hij kijkt
Slide 3 - Slide
Present Simple
The present simple is what we in Dutch call the tegenwoordige tijd.
You use the present simple when you talk about:
Facts (feiten)
Habits (gewoonten)
Routine (met regelmaat)
Slide 4 - Slide
Fill in the correct form of the present simple "Jimmy ... to play games"
A
like
B
likes
Slide 5 - Quiz
Fill in the correct form of the present simple "I ... football every Saterday"
A
play
B
plays
Slide 6 - Quiz
Fill in the correct form of the present simple "You ... in Gorinchem"
A
live
B
lives
Slide 7 - Quiz
Fill in the correct form of the present simple "We ... in a factory"
A
work
B
works
Slide 8 - Quiz
Fill in the correct form of the present simple "It never ... in Gorinchem
A
rain
B
rains
Slide 9 - Quiz
Aantekening: vraagzinnen
Do / does + onderwerp + hele werkwoord
Do I/you/we/they + werkwoord
Do I go? Do you run? Do we think? Do they come?
Does + he/she/it + werkwoord
Does he go? Does she fly? Does it work?
Slide 10 - Slide
Questions (vragen): .... your sister .... here?
A
Do / live
B
Does / live
Slide 11 - Quiz
Questions (vragen): .... you .... him?
A
Do / like
B
Does / like
Slide 12 - Quiz
Questions (vragen): ... it ... nice?
A
Do / look
B
Does / look
Slide 13 - Quiz
Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet): she / play / football / ?
Slide 14 - Open question
Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet): you / go / home / every weekend ?
Slide 15 - Open question
Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet): my brother / like / you / ?
Slide 16 - Open question
Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet): Patty / eat / pizza / every day / ?