De opdrachten staan zowel in het Duits als heel soms in het Nederlands uitgelegd. De dikgedrukte woorden benoemen de handeling. Ook helpen ze je op Seite 8 und 9 goed op weg.
Slide 5 - Slide
Seite 8 und 9
Slide 6 - Slide
Welke woorden vallen onder 'die Fragewörter'?
A
Wo
B
Können
C
Wie
D
Wohnen
Slide 7 - Quiz
Die Fragewörter
Dit zijn de vraagwoorden in het Duits. In het Nederlands kennen wij dit ook als de W-vragen en H-vraag. In het Duits beginnen alle vraagwoorden met de letter W.
Slide 8 - Slide
Vertaal naar het Duits: Waarom?
A
Was
B
Wie
C
Wer
D
Warum
Slide 9 - Quiz
Vertaal naar het Duits: Wie?
A
Wer
B
Was
C
Woher
D
Wohin
Slide 10 - Quiz
Vertaal naar het Duits: Hoe?
A
Warum
B
Wohin
C
Was
D
Wie
Slide 11 - Quiz
Overzicht vraagwoorden in het DUITS. (Seite 18)
Slide 12 - Slide
Verbind de volgende Duitse vraagwoorden met de juiste Nederlandse vertaling. (D -> N)
waarheen
waar -
vandaan
Hoe
Wat
Waar
Waarom
Wie
Was
Warum
Wer
Wo
Wie
Woher
Wohin
Slide 13 - Drag question
(Hoe) ________ heißt du?
A
Wo
B
Wann
C
Wohin
D
Wie
Slide 14 - Quiz
(Waar) _______ wohnst du?
A
Wo
B
Warum
C
Wann
D
Wer
Slide 15 - Quiz
(Wie) _________ bist du?
A
Wann
B
Wer
C
Woher
D
Wohin
Slide 16 - Quiz
Deutschbuch Seite 18 Aufgabe 8
Schau dir das Bild an und schreibe die richtigen Fragewörter in die Sätze