schooltaalwoorden 25 t/m 46

Nederlands - schooltaalwoorden


25 tot en met 46
oefenen
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands - schooltaalwoorden


25 tot en met 46
oefenen

Slide 1 - Slide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik weet de betekenis van een schooltaalwoord.
  • Ik kan een schooltaalwoord in een zin zetten.
  • Ik kan zelf een zin maken met een schooltaalwoord. 
  • Ik kan een schooltaalwoord schrijven.


 

Slide 2 - Slide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Slide

Welke vijf schooltaalwoorden ken je al?

Slide 4 - Open question

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Schooltaalwoorden worden vaak gebruikt: op ISK, Entree en mbo.
C
Schooltaalwoorden zijn gemakkelijk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 5 - Quiz

Wat betekent: reageren ?

A
doen of zeggen als antwoord op iets
B
het is belangrijk
C
iets nodig hebben
D
in het kort de belangrijkste dingen van iets opschrijven/vertellen

Slide 6 - Quiz

Wat betekent: omheen ?

A
voor iets anders, ervoor
B
rondom, langs de buitenkant
C
één keer
D
voorkeur, wat je kiest

Slide 7 - Quiz

Welk woord past in de zin?
......... ik naar bed ga, poets ik mijn tanden.

A
nadat
B
omheen
C
voordat
D
fel

Slide 8 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Ik neem mijn ............. mee naar school.


A
keuze
B
raad
C
zekerheid
D
leerboeken

Slide 9 - Quiz

Welk woord past in de zin?
We kunnen met ........ zeggen dat het tuinfeest doorgaat, want het is morgen mooi weer.



A
centraal
B
dankzij
C
zekerheid
D
aandachtig

Slide 10 - Quiz

Wat betekent: voordat?

A
voorkeur, wat je kiest
B
een ding waar je iets aan kunt hangen
C
één keer
D
voor iets anders, ervoor

Slide 11 - Quiz

Wat betekent: gaat om ?

A
in groepen delen
B
het is belangrijk
C
dingen kunnen goed samen
D
wat je doet of zegt als antwoord op iets

Slide 12 - Quiz

Betekenis: spullen die je nodig hebt om iets te maken

Wat is het woord? Typ het woord: het ...........


Slide 13 - Open question

Betekenis: na iets anders, daarna

Wat is het woord? Typ het woord: ..........


Slide 14 - Open question

Wat betekent: de keus?
A
het is belangrijk
B
voorkeur, wat je kiest
C
in het midden
D
spullen die je nodig hebt om iets te maken

Slide 15 - Quiz

Maak een zin. Gebruik deze woorden:
veel - schoenenwinkel - keus

Slide 16 - Open question

Wat betekent: passen bij?
A
voorkeur, wat je kiest
B
dingen kunnen goed samen
C
het doel
D
iets nodig hebben

Slide 17 - Quiz

Maak een zin. Gebruik deze woorden:
passen bij - jouw schoenen - jouw jurk

Slide 18 - Open question

Welke woorden ken je nu?




Slide 19 - Open question

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 20 - Quiz

Hoe vond je de les?

A
saai
B
oké
C
leerzaam
D
niet leerzaam

Slide 21 - Quiz

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 22 - Slide