Wie + werkwoord + tijd - plaats
1.
Wie? Ik/jij/de/de jongen/de klas/jullie/wij..... =
O2. Doet? Gaat/speel/pakken/slapen/lopen
= (het werkwoord) = de PV
3. Wanneer? Morgen/vandaag/elke dag/'s morgens
4. Waar? Naar school/in bed/op straat/naar het werk