4. Geld en maatschappij

4. Geld en maatschappij
Geld en maatschappij
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

4. Geld en maatschappij
Geld en maatschappij

Slide 1 - Slide

Wat ga je doen?
1.  Oefenen met begrippen: consumptie - A3 Geld en maatschappij 
2. Samenvatting schrijven
3. Tip voor het examen.

Slide 2 - Slide

Tip
Herhaal de vraag in het antwoord! Voordeel?
- Je leest de vraag beter
- Je gebruikt begrippen in je antwoord
- Je antwoord wordt economischer
- Je schrijft in je antwoord over wie of wat je het hebt.

Slide 3 - Slide

Aanpak van deze les
1.  je krijgt een oefenvraag over één of meerdere begrippen. 
2. je schrijft in eigen woorden wat de begrippen betekenen + een voorbeeld. 
3. Of maak  Flashcards
4. Of maak een mindmap

Als je het zelf opschrijft (en niet typt)  met een voorbeeld, onthoud je het beter. 
Tip:  maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij. 

Slide 4 - Slide

Ruilmiddel

Spaarmiddel

Rekenmiddel

Slide 5 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Welke 3 functies heeft geld? Geef bij alle 3 een voorbeeld.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 6 - Slide

Om welke vorm van geld gaat het hier? Kies giraal of chartaal
Sleep het begrip naar de juiste zin. 



Je koopt een hoesje voor je Ipad. Bij de kassa betaal je met muntgeld € 15.
Dahli koopt online een paar nieuwe sieraden.
Leon koopt een cadeautje. Hij betaalt met een briefje van dertig euro.
Een vriend van Ruben koopt een nieuwe game in de Playstation store. Hij betaalt met iDeal.
Evy baalt, ze heeft nog maar € 2 op haar bankrekening staan.
niet gebruikt
Chartaal
Giraal
Giraal
Giraal
Chartaal
Chartaal

Slide 7 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat is chartaal en giraal geld? Geef bij beide een voorbeeld.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 8 - Slide

Positief saldo op de bank
Negatief saldo op de bank
Debetsaldo
Tekort
Creditsaldo
Tegoed
Rood staan

Slide 9 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat beteken rood staan, een debet of credit saldo? Geef een voorbeeld.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 10 - Slide

Productiefactoren
Natuur 
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Grond waarop producten verbouwt worden
Gebouwen en machines die nodig zijn bij het produceren van een product
Inspanning van mensen voor het produceren van producten
Het combineren van alle productiefactoren

Slide 11 - Drag question

Welke productiefactor?
Gerrit Baarsma is eigenaar van een vissersboot. Samen met twee medewerkers vangt Gerrit vis in het IJsselmeer. Om de boot te kopen heeft Gerrit € 200.000,- bij een bank geleend. De twee medewerkers verdienen € 20.000,- per jaar. Gerrit haalt per jaar € 30.000,- uit zijn bedrijf.
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 200.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 20.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag dat Gerrit uit zijn bedrijf haalt?
Welke productiefactor is de vis in het IJsselmeer?
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Natuur

Slide 12 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat zijn de prductiefactoren? Geef bij alle 4 een voorbeeld een voorbeeld. Ezelsbruggetje: KANO

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 13 - Slide

Verhuur van haar 2e woning;
Zakgeld van haar ouders
loon voor het werken in de Tuin
Het inkomen van Esmee bestaat uit drie soorten, 
sleep de goede inkomensvorm er achter.
bezit
Overdracht
Arbeid

Slide 14 - Drag question

Wat is dividend?
A
De winst van het bedrijf
B
Een lening van een bedrijf
C
Een deel van de winst wat naar aandeelhouders gaat
D
Het loon dat alle medewerkers krijgen

Slide 15 - Quiz

Soorten inkomsten
Inkomen uit arbeid en bezit lever je een tegenprestatie voor

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Bij de diagonaal van de Lorenzcurve
A
zijn de inkomensverschillen groot
B
is het inkomen eerlijk verdeeld
C
zijn de inkomensverschillen klein
D
verdient iedereen evenveel

Slide 18 - Quiz

Wat geeft de lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen

Slide 19 - Quiz

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Waar gaat een Lorenzcurve over? Wat betekent de diagonale lijn? Hoe dikker de buik hoe groter / kleiner de inkomensverschillen?

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 20 - Slide

Over twee jaar wil ik een auto kopen, ik ga hiervoor sparen. 
Mijn wasmachine is al 10 jaar oud, ik ga maar alvast sparen mocht de wasmachine kapot gaan. 
Als ik mijn geld op een spaarrekening zet, heb ik na een paar jaar meer geld op mijn spaarrekening. 
koppel de juiste spaarmotieven aan de tekst
sparen voor een doel
sparen uit voorzorg
sparen voor de rente

Slide 21 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat zijn de drie spaarmotieven? Geef een voorbeeld.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Het uitstellen van consumptie
Het vervroegen van consumptie
Rente betalen
Rente ontvangen
Sparen
Lenen

Slide 24 - Drag question

Het niet uitgeven van je geld noem je _______.
Als nog niet weet waarvoor je spaart, noem je dat sparen uit _______.
_______ is het geld van een ander gebruiken.
Je leent geld als je geld tekort komt. Het terugbetalen van een lening noem je _______.
Als je geld van de bank leent, vraagt de bank als vergoeding _______.
Hoeveel je kunt lenen hangt onder andere af van je _______.
Iemand met een hoog inkomen kan _______ lenen dan iemand met een laag inkomen.
inkomen
aflossen
meer
sparen
Lenen
voorzorg
rente

Slide 25 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat zijn de 4 redenen waarom mensen geld lenen?

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 26 - Slide

Je koopt een product en betaalt het in een afgesproken aantal termijen terug. Je bent meteen eigenaar.
Je koopt een product, maar wordt pas eigenaar als je alle afgesproken termijnen hebt betaald. 
Huurkoop
Koop op afbetaling

Slide 27 - Drag question

Lening voor de aankoop van een huis, waarbij het huis als onderpand dient voor de bank.
Je leent een vast bedrag je betaalt het terug met rente
Huren van producten voor een bepaalde tijd. Je wordt geen eigenaar. Dit is voorsal bij vervoermiddelen en gebouwen.

Een lening voor de aankoop van duurzame consumptiegoederen, zoals meubels of een auto.
Consumptief krediet
Hypothecaire lening
Persoonlijke lening
Leasing

Slide 28 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Welke vormen van consumptief krediet zijn er? Leg uit hoe ze werken.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 29 - Slide

Je leent €15.000,-- Wat zijn de kredietkosten bij een looptijd van 36 maanden?


Slide 30 - Open question

Kredietkosten
Kredietkosten: Alles wat je meer terugbetaalt dan je geleend hebt. Die kredietkosten bestaan uit, bijvoorbeeld rente en administratiekosten.

Slide 31 - Slide

Hoe noemen we dit, hoeveel rente krijg je?
Hoe noemen we dit, hoeveel rente betaal je?
Hoeveel rente verdient de bank?
Sparen
Lenen
5 % rente
3 % rente
2 % rente

Slide 32 - Drag question

3 Soorten Uitgaven
Vaste Lasten
Huishoudelijke Uitgaven
Incidentele Uitgaven

Slide 33 - Drag question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Geef de drie soorten uitgaven + een voorbeeld

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Aanschafwaarde machine: €15.000
Restwaarde: €5.000
Gebruiksjaren: 4
Bereken de jaarlijkse afschrijving

Slide 36 - Open question

Schrijf je samenvatting / flashcard / mindmap
1. Wat is de formule om afschrijving te berekenen? 

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 37 - Slide