Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Werkwoordspelling

Tegenwoordige tijd 

De tegenwoordige tijd...

1. speelt zich in het verleden af
2. speelt zich in het nu af
3. speelt zich in de toekomst af

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?

1. De kinderen spelen in de tuin.
2. De kinderen speelden in de tuin.

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?

1. Hij kreeg een boek voor z'n verjaardag.
2. Zij krijgen een taart voor hun verjaardag.
3. Wij kregen speelgoed op onze verjaardag.

En nu de regels voor de TT

theorie  

De boom is het hele werkwoord. Als je -en- eraf haalt, heb je de stam.

Hoe vind je de ik-vorm?

Soms moet je de stam aanpassen om de ik-vorm te krijgen.

• printen          print          ik print
• praten            prat           ik praat
• beloven         belov        ik beloof    
• vissen             viss           ik vis

Werkwoordspelling

Tegenwoordige tijd : de regels 

ik	ik-vorm	vind
je/jij/u	ik vorm + t	vindt
hij/zij/het	ik vorm + t	vindt
wij	hele w.w.	vinden
jullie	hele w.w.	vinden
zij	hele w.w.	vinden

Vul de juiste vorm van de tegenwoordige tijd in.

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?

1. Vindt
2. Vind
3. vint

In de werkwoordspelling tegenwoordige tijd schrijf je bij hij/zij...

1. ik-vorm + dt
2. 't kofschip
3. ik-vorm+t
4. ik-vorm

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

werd

kookt

gaf

leert

Vervoeg in de tegenwoordige tijd.

1. gebruikt
2. gebruikd
3. gebruikte
4. gebruiken

Vervoeg in de tegenwoordige tijd.

1. vind
2. vint
3. vindt
4. vond

Tegenwoordige tijd van het werkwoord: hebben

ik

je/jij

.... je/jij

hij/zij/ze

wij/jullie/zij/ze

heeft

hebt

hebben

heb

heb

Het meisje _____ (vinden) de jongens vervelend.
-Tegenwoordige tijd-

1. vint
2. vindt
3. vind
4. vinden

tegenwoordige tijd

blaft

speelde

speelde

luistert

rent

piepte

bijt

Tegenwoordige tijd

Ik

Hij

Wij

word

worden

wordt

Welke zin staat in de tegenwoordige tijd?

1. Mark blijft vandaag thuis.
2. Het eten werd opgegeten door Bello.
3. Wanneer kwam hij in de klas?
4. Het was mooi weer in Nederland.

Antwoord: A Mark blijft vandaag thuis.

spelen (tegenwoordige tijd)

De meisjes ............... met het poppenhuis.

1. spelen
2. speelt
3. spellen
4. spelt

Antwoord A: spelen.

eten (tegenwoordige tijd)

De kinderen ............... hun lunch snel op.

1. eten
2. eet
3. aten
4. at

Antwoord A: eten.

rekenen (tegenwoordige tijd)

Ik...........de moeilijke som uit.

1. rekenen
2. reken
3. rekent
4. rekende

Antwoord: b - reken

Welke werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd?

1. zwemmen
2. verdwalen
3. fietsten
4. kneedden

Antwoord: 

a zwemmen

b verdwalen