Lesson 10 18-9-24

Engels
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 55 min

Items in this lesson

Engels

Slide 1 - Slide

Today...

- Chapter 1 herhaling 
- Chapter 1 afmaken
- Blooket
- Next lesson

Slide 2 - Slide

Herhaling Chapter 1
Log allemaal in op LessonUp!

Slide 3 - Slide

Grammar Tips
- Kijk naar tijdsaanduidingen in de zin zoals: Yesterday, Today, Right now, Last week, Monday
- Bepaal wanneer het gebeurd is

Slide 4 - Slide

Present simple & Present cont.
Present Simple: gebruik je voor gewoontes, feiten en dingen die altijd waar zijn.
Voorbeeld: I walk to school every day.
Present Continuous: gebruik je voor acties die op dit moment bezig zijn.
Voorbeeld: I am walking to school right now.

Slide 5 - Slide

She ____ (walk) to school every day.
A
walks
B
is walking

Slide 6 - Quiz

It ______ (rain) outside right now.
A
rains
B
is raining

Slide 7 - Quiz

Welke tijd gebruik je voor zinnen die ALTIJD waar zijn
A
present simple
B
present continuous

Slide 8 - Quiz

Schrijf de zin "I am studying for my test right now" in de Present Simple. (like you do every day)

Slide 9 - Open question

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden vervang je door woorden als I, you, he, she, it, we, they om naar mensen of dingen te verwijzen.
Voorbeeld: Tom and I are going to the cinema → We are going to the cinema.

Slide 10 - Slide

Sarah is my sister → ______ is my sister.
A
he
B
she
C
it
D
they

Slide 11 - Quiz

Tom and I are going to the cinema → ______ are going to the cinema.
A
we
B
they
C
us
D
them

Slide 12 - Quiz

Wat is het juiste voornaamwoord voor “The book is on the table”?
A
it
B
they
C
he
D
she

Slide 13 - Quiz

My friends and I are going to a party → ______ are going to a party.
A
we
B
they
C
us
D
them

Slide 14 - Quiz

Vervang de woorden "John and Sarah" door het juiste voornaamwoord.

Slide 15 - Open question

Vragen maken
Vraagwoorden zoals who, what, where, when, why, how worden gebruikt om informatie te vragen.
Voorbeeld: Where is the bus stop?

Slide 16 - Slide

____ is your name?
A
Who
B
What
C
When
D
Where

Slide 17 - Quiz

____ do you live?
A
When
B
Who
C
Were
D
Where

Slide 18 - Quiz

Wat is het juiste vraagwoord voor “Hoe oud ben je?”?
A
What
B
How
C
When
D
Who

Slide 19 - Quiz

____ are you coming home?
A
Where
B
When
C
Who
D
What

Slide 20 - Quiz

Vocab
Looks (uiterlijk) en Family Members (familieleden) zijn belangrijke woorden om te beschrijven hoe mensen eruitzien of hoe ze zich tot elkaar verhouden.
Voorbeeld: My cousin has curly hair.

Slide 21 - Slide

Wat betekend 'beard' in het Nederlands?

Slide 22 - Open question

Wat betekent 'tall' in het Nederlands?

Slide 23 - Open question

My ____ (neef) has a beautiful smile

Slide 24 - Open question

My uncle wears ________ (bril) every day.

Slide 25 - Open question

Tips voor het leren
- Let op signaalwoorden (tijdsaanduidingen, omschrijvende woorden etc.) 
- Begin op tijd en test jezelf door bijvoorbeeld de bovenstaande slides te maken
- Vragen? Mail of vraag het in de les

Slide 26 - Slide

Get to work!
Chapter 1 afmaken
Finished? Click here! :)

Slide 27 - Slide

Blooket! :D 
https://dashboard.blooket.com/set/650fb12cc08ca69c08364b27

Slide 28 - Slide

Look around you...

Slide 29 - Slide

Next lesson...
- Finish chapter 1
- Next week: Chapter 2! :D

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Past simple & past cont.
Past Simple: gebruik je voor afgeronde acties in het verleden.
Voorbeeld: I watched TV yesterday.
Past Continuous: gebruik je voor acties die bezig waren op een specifiek moment in het verleden.
Voorbeeld: I was watching TV when the phone rang.

Slide 32 - Slide

They ______ (play) football when it started to rain.
A
played
B
were playing

Slide 33 - Quiz

Wanneer gebruik je de Past Simple?
A
Voor iets dat in het verleden is gebeurd en afgerond.
B
Voor iets dat nu gebeurt.

Slide 34 - Quiz

I ______ (watch) TV when you called.
A
watched
B
was watching

Slide 35 - Quiz

She ______ (read) a book when I came in.
A
was reading
B
read

Slide 36 - Quiz

Schrijf de zin "We visited the zoo last weekend" in de Past Continuous.

Slide 37 - Open question