1. vertaal "wij" (niet "on")
2. vertaal "u"
3. jullie hebben gepraat (parler)
4. Zij zijn gegaan (aller)
5. Zij is uitgestapt (descendre)
6. ik heb geantwoord (répondre)
7. zet in de p.c.: Nous attendons le bus.
8. Tu entends la sonnette.
9. Elles arrivent à Paris