3. Rivieren

3. Rivieren 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

3. Rivieren 

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 
BK
• Je weet waar het water in rivieren vandaan komt.
• Je kent de verschillen tussen de bovenloop, middenloop en benedenloop van een rivier
KGT-TH
• Je weet waar het water in rivieren vandaan komt.
• Je kent de verschillen tussen de boven-, midden- en benedenloop van de rivier.
• Je weet wat een stroomgebied en waterscheiding zijn.

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
HV
• Je weet waar een stroomgebied begint en eindigt.
• Je kent de verschillen tussen de boven-, midden- en benedenloop.
• Je weet welke invloed de stroomsnelheid heeft op het materiaal dat wordt afgezet.

Slide 3 - Slide

Rivieren 
Rivieren hebben een standaard indeling en standaard onderdelen. 

Slide 4 - Slide

Rivieren 
  1. Bron = het begin van de rivier
  2. Bovenloop = het eerste deel van de rivier vanaf de bron.
  3. Middenloop = het middelste deel van de rivier.
  4. Benedenloop = het laatste deel van een rivier tot aan de monding.
  5. Monding = de plek waar de rivier in zee uitkomt.

Slide 5 - Slide

Bron
Benedenloop
Bovenloop
Monding 
Middenloop

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Slide

Voorbeeld: de Rijn
  • Bron:  
  • De bron van de Rijn ontstaat in de Zwitserse Alpen. Hier liggen gletsjers waarvan het smeltwater samenkomt in een meertje. Het meertje overstroomt, zodat er een bergbeekje ontstaat. 
  • De Bovenloop:
  • De bovenloop van de Rijn ligt in Zwitserland, Liechtenstein, Oostenrijk, Frankrijk en het zuiden van Duitsland. 
  • De Middenloop: 
  • De middenloop van de Rijn ligt in Duitsland.
  • De Benedenloop: 
  • De benedenloop van de Rijn ligt in Nederland. De Rijn vertakt zich hier in de Neder-Rijn , de Waal en de IJssel. (Delta : vertakking)
  • De Monding:
  • De hoek van Holland

Slide 8 - Slide

Rivieren 
Water stroom altijd van boven naar beneden. Bovenin stroomt het heel snel (HV: verval) en hoe verder je naar beneden gaat hoe langzamer het water gaat stromen. 
Maar waar blijft wat liggen? 

Slide 9 - Slide

grind en stenen, zand en klei
grind, kleine stenen, 
zand en klei
zand en klei
zand en klei

Slide 10 - Drag question

Meanderen in de middenloop
In de middenloop kunnen rivieren gaan meanderen. Dit betekent dat rivieren steeds meer gaan kronkelen. 

Slide 11 - Slide

Waar is snelheid van het water het hoogst? 
verschil binnenbocht en buitenbocht
hoe ontstaat een hoefijzermeer? 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

De bovenloop van de Rijn ligt onder andere in............... in ...................
De middenloop van de Rijn ligt in ......................... daar gaat de Rijn al ......................
De benedenloop van de Rijn ligt in ...................... van 
..................... Daar gaat de Rijn zich .....................   

Antwoorden: 
vertakken
Zwitserland 
Nederland
Duitsland 
laagland 
meanderen
de Alpen

Slide 14 - Drag question

Opdrachten
Wat: opdrachten maken.
Hoe: in je tafelgroep en alleen in stilte.
Hulp: Als je er dan niet uit komt vinger opsteken!
Tijd: 15 min.
Uitkomst: nakijken via itslearning, kijken of je stof hebt begrepen. Is het niet af, dan is het huiswerk voor morgen.
Klaar: meld dit bij mij door je vingers op te steken!

Slide 15 - Slide

Opdrachten
BK: 1 t/m 10

KGT: 1 t/m 11

TH: 1t/m 12

HV: 1 t/m 5
Itslearning klassencode

Slide 16 - Slide

Vorige keer
  • Indeling rivier: bron, bovenloop, middenloop, bendenloop en monding.

  • Rivier stroomt van boven naar beneden, bovenin heel snel onderin langzaam.

  • Meanderen

Slide 17 - Slide

Stroomgebieden
Het gebied waaruit het water via zijrivieren naar de hoofdrivier stroomt. 
Of anders gezegd: een rivier met al haar zijrivieren.
Dit gaan we tekenen. 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Waterscheiding 
De plek waar een waterdruppel moet kiezen tussen de ene of de andere waterscheiding. 
Of anders gezegd: de grens tussen twee stroomgebieden.

Je kunt een waterscheiding herkennen doordat het een hoger gelegen gebied is, bijv. een gebergte of heuvels
Dit gaan we tekenen.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Soorten rivieren
Welke soorten rivieren zijn er? 
  1. regenrivier: is afhankelijk van regenwater.
  2. grondwaterrivier: is afhankelijk van grondwater.
  3. smeltwaterrivier: ontstaan door smeltwater van gletsjers.

    Slide 22 - Slide

    Soorten rivieren
    •  In de natuur heeft een rivier bijna nooit alleen maar water uit 1 bron (regen, grondwater, of een gletsjer)   --> bv. de Rijn

    • De bron die het verst van de monding ligt is de bron van de hele rivier

      Slide 23 - Slide

      Slide 24 - Slide

      De verschillende seizoenen hebben ook invloed op hoe veel water een rivier heeft: 
      • Regenrivieren: krijgen het hele jaar water. Toch staan regenrivieren in zomer vaak bijna droog omdat er veel water verdampt en hebben in de winter juist meer water omdat er dan minder water verdampt.

      • Smeltwaterrivieren: hebben weinig water in de herfst en winter, doordat de gletsjer dan geheel bevroren is en er geen smeltwater is. In de lente en zomer smelten de gletsjers, waardoor het water hoog staat. Gletsjerrivieren hebben dus in de lente het meeste water.

      • Voorbeeld: De Rijn die zowel uit smeltwater en regenwater bestaat, heeft minder verschil per seizoen in hoeveel water er is. (zomer -> smeltwater, winter-> regenwater)

      Slide 25 - Slide


      • Verval (hv) schrijf het op je in schrift, zoek thuis uit wat het betekend.

      • Debiet (hv) schrijf het op je in schrift, zoek thuis uit wat het betekend.

      Slide 26 - Slide

      Opdrachten
      Wat: opdrachten maken.
      Hoe: in je tafelgroep en alleen in stilte.
      Hulp: Eerst zelf proberen, of doorgaan met de volgende vraag, als je er dan nog niet uit komt vinger opsteken!
      Tijd: 15 min.
      Uitkomst: nakijken via itslearning, kijken of je stof hebt begrepen. Is het niet af, dan is het huiswerk voor morgen.
      Klaar: meld dit bij mij door je vingers op te steken!

      Slide 27 - Slide

      Opdrachten
      BK: 1 t/m 14                                          Iedereen: lessonUp doornemen
       
       KGT: 1 t/m 15                                       Handboek blz. 102/103
          
      TH: 1t/m 15                                            Werkboek blz. 86/87

      HV: 1 t/m 9  (boek blz. 134 t/m 137)

      Slide 28 - Slide

      Formatief toetsen
      Ken je nu alles? 

      Slide 29 - Slide

      In welk land ligt de bron van de Rijn? BK
      A
      Duitsland
      B
      Frankrijk
      C
      Nederland
      D
      Zwitserland

      Slide 30 - Quiz

      Uit welk soort water bestaat de bron van de Rijn? BK
      A
      grondwater
      B
      regenwater
      C
      smeltwater
      D
      zeewater

      Slide 31 - Quiz

      Welk woord past het beste bij de benedenloop van een rivier? BK
      A
      bron
      B
      grondwater
      C
      monding
      D
      zand

      Slide 32 - Quiz

      Wat is een goede omschrijving van het begrip riviermonding? TH
      A
      de gemeente waarin een rivier in zee stroomt
      B
      de plek onder aan een gletsjer waar een rivier begint
      C
      de plek waar een rivier in zee stroomt
      D
      het land waar een rivier in zee stroomt

      Slide 33 - Quiz

      Bij welke plaats ligt de monding van de Rijn? BK TH
      A
      Antwerpen
      B
      Delfzijl
      C
      Hoek van Holland
      D
      Rotterdam

      Slide 34 - Quiz

      Welke NL rivier is in de zomer het meest geschikt voor de scheepvaart? de Waal of de Maas. Leg je antwoord uit. TH

      Slide 35 - Open question

      Verklaar waarom de Maas een regenrivier is? TH

      Slide 36 - Open question

      Hoe kun je in het landschap een waterscheiding herkennen? HV

      Slide 37 - Open question

      Laat met een tekening zien dat je weet wat meanderen is. KB

      Slide 38 - Open question

      Leg uit waarom grote vrachtschepen alleen in de benedenloop van de rivier kunnen varen. HV

      Slide 39 - Open question

      Wat moet je nu kunnen en kennen? 
      Je moet alle begrippen kunnen uitleggen. 
      Je moet de lesdoelen kunnen beantwoorden.
      Je moet een samenvatting of een mindmap kunnen maken.

      Slide 40 - Slide