Verwijswoorden en voornaamwoorden

Verwijswoorden en voornaamwoorden
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden en voornaamwoorden

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je verwijswoorden en voornaamwoorden correct gebruiken.

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden verwijzen naar een ander woord in de zin.

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld 1
Mijn broer is ziek. Hij is vandaag thuisgebleven.

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld 2
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.

Slide 5 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld 3
Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Verwijswoorden naar zaken en personen
Met de verwijswoorden - deze en die - verwijs je naar
de-woorden.

Met de verwijswoorden - dit en dat (wat) - verwijs je naar het-woorden


Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Verwijswoorden naar zaken en personen
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen

Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen


Slide 8 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Bezittelijk voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.

Slide 9 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld 4
De jongen met wie ik heb afgesproken, 
heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Slide 10 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Tip! hen/hun
1. Ontleed de zin.
- Kies ’hen’ als het lv is.
- Kies ’hun’ als het mv is.

3. Voor het woord staat een voorzetsel: ja) hen, nee) hun .
4. Achter het woord staat een bezit: ja) hun, nee) hen.



Slide 11 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Vul het juiste verwijswoord in:
"Mijn opa's zeilboot, (...) hij zelf heeft gebouwd, ligt daar bij steiger."

Slide 12 - Question ouverte

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Vul het juiste verwijswoord in:
"Waar zijn Armand en Max? Ik heb ... nog niet gezien vandaag."

Slide 13 - Question ouverte

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Kies het juiste verwijswoord:
"Zijn er veel mensen aan wie / waaraan jij je problemen zou toevertrouwen?"

Slide 14 - Question ouverte

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.