Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 5 min
Éléments de cette leçon
Hi everyone!
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Vandaag gaan we een aantal woorden van Unit 4 (inventions) nog eens oefenen met LessonUp.
Daarna gaan we oefenen met vraagwoorden.
Slide 3 - Diapositive
Op de volgende 5 slides krijg je de vraag wat het woord in de zin betekent.
Kies binnen 20 seconden het juiste antwoord
(A, B, C of D)
Slide 4 - Diapositive
Some inventions happened by accident. the word ACCIDENT means:
A
ongeluk
B
opzet
C
opladen
D
namaken
Slide 5 - Quiz
The glass broke during the experiment. The word BROKE means:
A
smolt
B
explodeerde
C
viel
D
brak
Slide 6 - Quiz
Thomas Edison was a very famous inventor. The word INVENTOR means:
A
producent
B
uitvinder
C
atleet
D
politicus
Slide 7 - Quiz
My phone is almost dead, I need to charge it! The word CHARGE means:
A
inpluggen
B
weggooien
C
opladen
D
repareren
Slide 8 - Quiz
That product is very poorly designed. The word DESIGN means
A
ontwerpen
B
gefilmd
C
verkocht
D
gerepareerd
Slide 9 - Quiz
Sleep op de volgende slide de vertaling naar CORRECT als deze juist is en naar WRONG als de vertaling fout is.
Slide 10 - Diapositive
CORRECT
WRONG
Accident= haakje
Picture = foto
Desk = dak
Break = breken
At least = ten minste
Angry = boos
Plug in = opladen
Slide 11 - Question de remorquage
Op de volgende drie slides krijg je een woord en twee afbeeldingen te zien
Selecteer de afbeelding die bij het woord hoort.
Slide 12 - Diapositive
Stick - stuck
A
B
Slide 13 - Quiz
Clear
A
B
Slide 14 - Quiz
Copy
A
B
Slide 15 - Quiz
3 gouden tips!
Leer niet alle woordjes in één keer.
Schrijf moeilijke woorden op en herhaal ze elke dag een keer.
Koppel het woord aan een afbeelding.
Slide 16 - Diapositive
Wat vonden jullie van deze oefening?
😒🙁😐🙂😃
Slide 17 - Sondage
Interrogative pronouns
Slide 18 - Diapositive
interrogative pronouns (vraagwoorden)
Slide 19 - Carte mentale
Uitleg I
+ Which
Slide 20 - Diapositive
Slide 21 - Vidéo
Uitleg II
Who > Wie What > Wat , welk(e)
Where > Waar
When > Wanneer
Why > Waarom
How > Hoe
Which > Welk(e) (keuze maken)
Slide 22 - Diapositive
Wat is de goede vertaling van : Who
A
Wat
B
Wie
C
Hoe
D
Waar
Slide 23 - Quiz
Wat is de juiste vertaling van : Which
A
What
B
Where
C
Welk(e)
D
How
Slide 24 - Quiz
Wat is het vraagwoord in de volgende zin : How would you describe this necklace?
Slide 25 - Question ouverte
Wat is het vraagwoord in de volgende zin: What are some nice attractions in Anchorage?
Slide 26 - Question ouverte
https:
Slide 27 - Lien
____ are you doing today?
A
why
B
where
C
who
D
how
Slide 28 - Quiz
____ colour do you like better: green or blue?
A
which
B
what
C
how
D
where
Slide 29 - Quiz
____ did you put my bag? I can't find it!
A
why
B
how
C
where
D
what
Slide 30 - Quiz
... old are you?
A
When
B
Why
C
How
Slide 31 - Quiz
Q: .... is Peter Parker? A: He is Spiderman
A
Who
B
Why
C
How
Slide 32 - Quiz
.... is your sister?
A
What
B
Where
C
Why
Slide 33 - Quiz
..... do you want? The blue one or the grey one?
A
Who
B
When
C
Which
Slide 34 - Quiz
Your turn!
Voor deze opdracht ga je groepjes van 2/3 vormen en heb je een dobbelsteen nodig. Een iemand rolt de dobbelsteen en stelt een vraag. Je moet beginnen met het vragende voornaamwoord dat overeenkomt met je worp!
who 4. which
where 5. what
when 6. why
timer
5:00
Slide 35 - Diapositive
Ik kan nu het juiste vragende voornaamwoord gebruiken in een vraag.