Woordsoorten hoofdstuk 4

Woordsoorten hoofdstuk 4
bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en telwoord
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten hoofdstuk 4
bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel en telwoord

Slide 1 - Diapositive

Welke woordsoorten hebben we in hoofdstuk 2 geleerd?

Slide 2 - Question ouverte

Schrijf vijf zelfstandige naamwoorden op.

Slide 3 - Question ouverte

Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
Mijn vader heeft nooit tegen haar gelogen
A
Mijn
B
Vader
C
tegen
D
haar

Slide 4 - Quiz

Welk woord is een werkwoord?
Mijn vader heeft nooit tegen haar gelogen.
A
mijn
B
nooit
C
tegen
D
gelogen

Slide 5 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie over dat zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor het zelfstandig naamwoord, maar het kan er ook achter staan:
snel zijn snelle auto zijn auto is snel. groen het groene glas het glas is groen
Syrisch een Syrisch buurmeisje het buurmeisje is Syrisch
reusachtig de reusachtige villa de villa is reusachtig
mooi, rood die mooie, rode broek de broek is mooi en rood
Er zijn ook stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden; deze eindigen meestal op -en. Ze veranderen niet van vorm: gouden oorbellen, rieten manden, maar: een plastic armband.

Slide 6 - Diapositive

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
Ik ga echt niet naar die saaie les.
A
echt
B
niet
C
die
D
saaie

Slide 7 - Quiz

Voorzetsel
Een voorzetsel (vz) staat nooit alleen:
Tycho springt in de gymzaal over het paard.
Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor de kast of voor de vakantie:
Mijn boeken liggen op de kast. Mijn laptop bewaar ik in de kast. Onder de kast ligt een hoop stof.
Ik was ziek tijdens de vakantie. Na de vakantie was ik snel weer beter.
Ook te voor een infinitief is een voorzetsel:
De kat zit te spinnen.
Let op:
Hij schreef de zin op. Op = onderdeel van het werkwoord opschrijven ≠ vz,
Hij schreef de zin op een kladblaadje. op = vz



Slide 8 - Diapositive

Welk woord is een voorzetsel?
Ik ga echt niet naar die saaie les.
A
ik
B
ga
C
naar
D
die

Slide 9 - Quiz

Telwoord
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.
Er zijn twee soorten telwoorden.
Een hoofdtelwoord (htw): geeft een hoeveelheid aan.
Ik heb … (drie, honderdtwintig, veel) pennen in mijn etui.
Een rangtelwoord (rtw): geeft een volgorde aan.
Een rangtelwoord eindigt altijd op -de of -ste.
Ik zit op de … (zesde, twintigste, middelste) rij in de klas.


Slide 10 - Diapositive

Welk woord is een telwoord?
Ik zit graag in de laatste rij.
A
ik
B
zit
C
graag
D
laatste

Slide 11 - Quiz

Woordsoorten
Je kent nu deze woordsoorten:

lidwoord (lw): de, het, een
zelfstandig naamwoord (zn): Utrecht, meisje, geld, kapper
bijvoeglijk naamwoord (bn): prachtig, Nederlandse, groot
werkwoord (ww): zingen, zijn, keek, gelopen
voorzetsel (vz): op, na, voor, gedurende
hoofdtelwoord (htw): vijf, weinig
rangtelwoord (rtw): tiende, laatste













Slide 12 - Diapositive