woordsoorten oef 1, 3 belangrijkste: ww, zn, bn

• Nederlands voor anderstaligen
• MBO
• Studiejaar 1

grammatica: woordsoorten

De drie belangrijkste woordsoorten zijn:

- werkwoorden: wat iemand doet

werken, liggen, hebben, zijn, willen, mogen, kunnen

- zelfstandig naamwoorden: een ding, een persoon

het bed, de klok, het uur, de cliënt, het slachtoffer

- bijvoeglijk naamwoorden: geeft info over een z.n.

warm, tikkend, vroeg, ziek, oud

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
bedlegerig

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
patiënt

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
wil

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
groot

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De bedlegerige patiënt wil graag
een groot glas water.
glas

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
jonge

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
leidster

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
heeft

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
goed

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
contact

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
drukke

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

De jonge leidster in de kinderopvang heeft een goed contact met de drukke kinderen.
kinderen

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord