Herhalen 4.1 + 4.2

Blz 172 + 173 hw check 
timer
3:00
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Blz 172 + 173 hw check 
timer
3:00

Slide 1 - Diapositive

Lesopzet 
- Instructie over H4.1 + H4.2. Twee opdrachten behandelen. 
- Herhalingsopdrachten maken H4.1 + H4.2
- Nakijken 
- Afronden/quiz

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen 
4.1- Je weet hoe bedrijven in bedrijfskolommen zorgen voor toegevoegde waarde
4.1 - Je kunt de kostprijs per product en de winst berekenen 
4.1 - Je weet welke bedrijfssectoren er zijn
4.2 - Je kunt ondernemen en investeren uitleggen 
4.2 - je kent de productiefactoren 
4.2 - Je weet wat concurrenten zijn.

Slide 3 - Diapositive

Productiesectoren 

Slide 4 - Diapositive

Productiesectoren   LET OP
Agrarische bedrijven
produceren grondstoffen met behulp van natuur. 
  • melkveebedrijf
  • akkerbouwbedrijf
  • tuinbouwbedrijf
  • graanbouwbedrijf
Industriële bedrijven
gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen,
  • bakkerij
  • scooterfabriek
  • kledingfabriek
  • bedrijven die films maken
Dienstverlenende bedrijven 
leveren diensten
  • kapsalon
  • winkel
  • zwembad
  • reisbureau
  • transportbedrijf

Slide 5 - Diapositive

Productiesectoren
  • Agrarisch, grondstoffen maken door natuur
  • Industrie, goederen maken door grondstof
  • Diensten leveren

Slide 6 - Diapositive

Productiesectoren
Bedrijven kun je in groepen verdelen. Dat noem je productiesectoren.

Productiesectoren:
  • Agrarische sector : produceert met behulp van de natuur
  • Industriële sector : produceren goederen
  • Dienstensector : leveren diensten


Slide 7 - Diapositive

Productiefactoren 
KAN

Slide 8 - Diapositive

Productiefactoren 

Slide 9 - Diapositive

Productiefactoren

Slide 10 - Diapositive

Investeren en kapitaalgoederen 

Slide 11 - Diapositive

Kapitaal
Het kopen van kapitaal goederen heet investeren.

Dit doen ondernemers om meer, beter of goedkoper te produceren

Slide 12 - Diapositive

Investeren
Investeren is het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
(bijv. een tractor).

Slide 13 - Diapositive

Ondernemer

  1. Een ondernemer verdient zijn inkomen met een eigen bedrijf.
  2. Met of zonder personeel (zzp)
  3. Ondernemerschap: durf te ondernemen

Slide 14 - Diapositive

Toegevoegde waarden 
Rekenmachine

Slide 15 - Diapositive

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Bedrijfskolom
en Toegevoegde waarde

Slide 16 - Diapositive

Herhaling: toegevoegde waarde

Slide 17 - Diapositive

Concurrenten
Concurrenten = dit zijn bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.

Slide 18 - Diapositive

Kostprijs per product berekenen 

Slide 19 - Diapositive

Blz 170 

Slide 20 - Diapositive

Productiekosten
Alle kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren, noem je de productiekosten.

Bijvoorbeeld: grondstoffen, kosten voor het bedrijfspand, personeel en energie.

Slide 21 - Diapositive

Winst berekenen 
(Laatste onderdeel van de instructie)

Slide 22 - Diapositive

Blz 171

Slide 23 - Diapositive

Winst

Slide 24 - Diapositive

Aan de slag, straks quiz
- Blz 170 + 171 --> 1 t/m 16. 
- zorgvuldig nakijken + verbeteren, via magister hw


Klaar --> op blz 176+177 de rekenopgaven maken +  nakijken
Klaar -->op blz 174+174 de plusopdrachten maken + nakijken 
Alle 2 klaar? Laat aan docent zien.
timer
20:00

Slide 25 - Diapositive

Quiz, rekenmachine 

Slide 26 - Diapositive

Productiesectoren
Agrarische sector
Industriële sector
Dienstverlenende sector
Tuinbouwbedrijf
Akkerbouwbedrijf
Melkveebedrijf
Autofabriek
Meubelmakerij
Kledingfabriek
Frietfabriek 
Kledingwinkel
Reisbureau
Kapsalon

Slide 27 - Question de remorquage

Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Bomen
Graan
Machine
Vrachtwagen
Personeel
Werknemer

Slide 28 - Question de remorquage

Wat is een voorbeeld van investeren door een bedrijf?
A
aandelen kopen?
B
een fabrieksgebouw huren?
C
geld op een spaarrekening zetten?
D
productiemachines kopen?

Slide 29 - Quiz

Wat is investeren?
A
Het sparen van geld
B
Kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 30 - Quiz

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 31 - Quiz

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 32 - Quiz

Ik maak 30 potten jam, dit kost in totaal € 12,50. Wat is de kostprijs per product? Rond af op 2 decimalen
A
1,40
B
1,42
C
0,40
D
0,42

Slide 33 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 34 - Quiz

Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over.
Bereken hoeveel winst Joanne heeft per ijsje.
A
28 cent
B
17 cent
C
50 cent
D
1,20 euro

Slide 35 - Quiz