Grammatica blok 2 2KT
1 / 26
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Wat is de persoonsvorm in deze zin? En hoe weet je dat?
Gisteren is hij van de trap gevallen.
Gisteren is hij van de trap gevallen.
Slide 3 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
Mijn zus zal haar boeken straks naar de bibliotheek brengen.
Mijn zus zal haar boeken straks naar de bibliotheek brengen.
Slide 4 - Question ouverte
Wat is het wwg en het ond uit onderstaande zin?
De crimineel heeft zich bij de politie aangegeven.
De crimineel heeft zich bij de politie aangegeven.
Slide 5 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik spoel het glas om.
Ik spoel het glas om.
Slide 6 - Question ouverte
Slide 7 - Diapositive
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Monica pakt alle cadeautjes in.
Monica pakt alle cadeautjes in.
Slide 8 - Question ouverte
Kopieer de zin en zet zinsdeelstrepen (hoofdletter i)
Monica pakt alle cadeautjes in.
Monica pakt alle cadeautjes in.
Slide 9 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij raapt al het vuil op van de straat.
Hij raapt al het vuil op van de straat.
Slide 10 - Question ouverte
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
Vigo weet al dagen strafwerk van zijn docent te omzeilen.
Vigo weet al dagen strafwerk van zijn docent te omzeilen.
Slide 11 - Question ouverte
Slide 12 - Diapositive
Wat is het werkwoordelijk gezegde van onderstaande zin?
Hij zit al eeuwen met zijn vriendin te appen.
Hij zit al eeuwen met zijn vriendin te appen.
Slide 13 - Question ouverte
Hoe noem je het zinsdeel met de pijl in onderstaande zin?
Waarom | hebben | we | niet vaker | Ex on the Beach | gekeken?
Waarom | hebben | we | niet vaker | Ex on the Beach | gekeken?
Slide 14 - Question ouverte
Slide 15 - Diapositive
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 16 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 17 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zij pakt haar fiets uit de schuur.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zij pakt haar fiets uit de schuur.
Slide 18 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De leraar schrijft een som op.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De leraar schrijft een som op.
Slide 19 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Slide 20 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bibelot draagt meestal een ring.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bibelot draagt meestal een ring.
Slide 21 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Fred doet peper op zijn gebakken ei.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Fred doet peper op zijn gebakken ei.
Slide 22 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De visser heeft een karper gevangen.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
De visser heeft een karper gevangen.
Slide 23 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.
Slide 24 - Question ouverte
Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.
Schrijf het lijdend voorwerp op.
Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.
