Grammatica blok 3 2KT

Grammatica - Blok 3
2KT
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Grammatica - Blok 3
2KT

Slide 1 - Diapositive

Even herhalen
PV - WWG - OND

Slide 2 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in deze zin? En hoe weet je dat?

Waarom ben jij altijd zo gewoon gebleven?

Slide 3 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

Mijn broertje zit me altijd te vervelen.

Slide 4 - Question ouverte

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

Hij laadt de spullen uit.

Slide 5 - Question ouverte

Wat is het wwg en het ond uit onderstaande zin?

Hoezo heeft die leuke jongen me nog nooit gezien?

Slide 6 - Question ouverte

Wat is het wwg en het ond uit onderstaande zin?

Dat puistje is moeilijk te zien.

Slide 7 - Question ouverte

Theorie (pv - wwg - ond)
pv = persoonsvorm
Zet de zin in een andere tijd --> pv verandert mee.
Hij heeft honger --> Hij had honger.
wwg = werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden uit de zin.
- Soms is hij gesplitst: De oma loopt niet door.
- 'te' hoort er ook bij: Hij zit altijd te praten.
- Moet goed klinken.
ond = onderwerp
Wie/wat + wwg? 
Waarom heeft de kleuter nooit gelogen? 
(wie/wat heeft gelogen? = de kleuter)

Slide 8 - Diapositive

Hoe noem je het zinsdeel met de pijl in onderstaande zin?

Die docent | heeft | ons | ontzettend veel | geleerd.

Slide 9 - Question ouverte

Theorie (lijdend voorwerp)
  • wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Voorbeeld:
Mijn oma | koopt | een elektrische fiets.
ond               pv             lijdend voorwerp                                              
Wie/wat heeft mijn oma gekocht? --> een elektrische fiets

Slide 10 - Diapositive

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Inque heeft een dutje gedaan tijdens de les.

Slide 11 - Question ouverte

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Marwan haalde een grapje uit.

Slide 12 - Question ouverte

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Tren liet zijn hoofd kaal scheren.

Slide 13 - Question ouverte

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kaylee leest regelmatig een Engelse tekst.

Slide 14 - Question ouverte

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mevrouw Van der Kant heeft twee uur nagekeken.

Slide 15 - Question ouverte

Theorie (lijdend voorwerp)
Soms lijkt een zinsdeel een lijdend voorwerp, maar is dat het niet.

Voorbeeldzin: Frank wil vijftien kilometer hardlopen. 






! Zinsdelen die hoeveelheden (maten, gewichten, afstanden) aangeven, zijn nooit
lijdend voorwerp.







1. Wie/ wat + wwg + onderwerp?
Wie/wat wil Frank hardlopen?
2. Rare zin / geen antwoord?
Rare zin.
Wat je wél kunt vragen is 'hoe lang wil Frank hardlopen?'
3. Geen lijdend voorwerp!
Geen lijdend voorwerp dus!

Slide 16 - Diapositive

(wie/wat + wwg + ond?)
Schrijf de vraag op die je hier zou stellen.

Tara heeft twee keer door de klas geroepen.

Slide 17 - Question ouverte

Heeft deze zin een lijdend voorwerp?

Tara heeft twee keer door de klas geroepen.
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Noem 3 woorden met daarachter:
de kooi
het feest
de dokter

Slide 19 - Carte mentale

Voorzetsel (VZ)
Woordjes die je vóór een LW en een ZN kunt zetten.


VZ
vanwege
tijdens
voor
door  
over            ...
LW
de
het
een
ZN
feest
dokter
kast
vriend
kooi            ...
+
+

Slide 20 - Diapositive

Noem de voorzetsels in de volgende zin:

Geef het maar aan haar, als je dat graag wilt.

Slide 21 - Question ouverte

Noem de voorzetsels in de volgende zin:

Ze gaat met vakantie naar Zweden,
vanwege de sneeuw in dat land.

Slide 22 - Question ouverte

Draai de spinner en maak een zin met het voorzetsel dat wordt getoond.

Slide 23 - Diapositive


Welk voorzetsel ontbreekt?
Hij woont ... de kerk

A
in
B
op
C
over
D
naast

Slide 24 - Quiz


Welk voorzetsel ontbreekt?
De auto rijdt ... de straat

A
onder
B
binnen
C
door
D
tegen

Slide 25 - Quiz


Wat is het voorzetsel in de volgende zin:
De trein uit Amsterdam komt om vier uur aan.
A
uit
B
aan
C
uit, om
D
om, aan

Slide 26 - Quiz

Ik ren naar beneden
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 27 - Question de remorquage

Ik loop vaak in de stad
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 28 - Question de remorquage

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 29 - Question de remorquage

[...1...] de stad is een gracht. 
Je moet [...2...] de brug om aan de andere kant te komen. 
[...3...] de brug slapen wel eens mensen die geen huis hebben. Vooral [...4...] de zomermaanden. 
Vaak zijn dat toeristen [...2...] andere landen.
Sleep de voorzetsels naar de 
juiste plek in het verhaal.
rond
in
uit
onder
voor
over
bij
na
op
om

Slide 30 - Question de remorquage

En nu werken jullie!

Slide 31 - Diapositive