grammatica alle woordsoorten 1h

Programma
1e lesuur
Inzien toets Formuleren en Woordenschat
Bespreken diagnostische toets
Indeling groepen op basis van diagn. toets
 Op basis van de indeling ga je straks aan de slag. 
(deel) 2e lesuur
Keuzewerktijd

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Programma
1e lesuur
Inzien toets Formuleren en Woordenschat
Bespreken diagnostische toets
Indeling groepen op basis van diagn. toets
 Op basis van de indeling ga je straks aan de slag. 
(deel) 2e lesuur
Keuzewerktijd

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
Je kent het zelfstandig naamwoord, het onbepaald en het bepaald lidwoord, het bijvoeglijk naamwoord, het zelfstandig en het hulpwerkwoord, het aanwijzend en vragend voornaamwoord en het voorzetsel en bijwoord.

Slide 2 - Diapositive

Inzien toets Woordenschat en Formuleren
Klaar? Ga dan naar de oefentoets van grammatica woordsoorten en kijk of je vragen hebt bij de opgaven die je niet goed hebt gemaakt.

Slide 3 - Diapositive

Bespreken vragen oefentoets
Indelen van de klas  
groep A: 7 of hoger
groep B: tussen 5,5 en 7
groep C: lager dan 5,5

Slide 4 - Diapositive

Indeling
Groep A
Groep B
Groep C
Zelfstandig werken:
Maak de extra opdrachten en kijk ze na. Daarna keuze uit:
1) oude LessonUplessen
2) online oefeningen 
Nieuw Nederlands
3) oefenen met Cambiumned.nl
Herhaal in ieder geval bw, vz, hww en zww!
Keuze uit zelfstandig werken (zie groep A) of mee doen met de klassikale les (zie groep C)
Klassikale les:
De theorie wordt herhaald en we doen tussendoor oefeningen.

Slide 5 - Diapositive

Het zelfstandig naamwoord (ZN)
Dit is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Ook eigennamen (bijv. Joris, Ajax, Rijn, Utrecht) zijn zelfstandige naamwoorden.
Vaak heeft een zelfstandig naamwoord een meervoudsvorm en je kunt er ook vaak een verkleinwoord van maken.
Meestal kun je er 'de', 'het' of 'een' (een lidwoord) voorzetten.

Slide 6 - Diapositive


verdriet
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz


rijst
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Quiz


Londen
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Quiz

Het lidwoord 
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een
De en het zijn bepaalde lidwoorden (blw): (de jongen: je weet om wie het gaat!)
een is een onbepaald lidwoord (olw): een jongen (welke jongen???)

Let op: 
  • als je 'een' uitspreekt als 1, dan is het geen lidwoord 
  •  als 'het' niet bij een zelfstandig naamwoord hoort, dan is het geen lidwoord.

Slide 10 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
  • Het zegt iets over een zelfstandig naamwoord en het kan ervoor of erachter staan. (De rode auto/ de auto is rood).
  • Het bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte (mooi) en lange (mooie) vorm en kent (meestal) de trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist).
  • Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar 1 vorm en eindigt vaak op '-en'. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord! (de gouden ring)
  • Het bijvoeglijk naamwoord kan gemaakt zijn van een werkwoord (een verloren wedstrijd, een lachend kind)

Slide 11 - Diapositive


De HOUTEN kast
A
zelfstandig naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
D
iets anders

Slide 12 - Quiz


HET is een mooie dag.
A
zelfstandig naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
D
iets anders

Slide 13 - Quiz


Het is een MOOIE dag.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
D
iets anders

Slide 14 - Quiz


Het is een mooie DAG.
A
zelfstandig naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
D
iets anders

Slide 15 - Quiz


HET kleine meisje is gelukkig.
A
zelfstandig naamwoord
B
bepaald lidwoord
C
(stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
D
iets anders

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin:

De gelukkige jongen heeft zijn gouden ketting teruggevonden in de oude koelkast.
A
gelukkige, gouden
B
jongen, ketting, koelkast
C
gelukkige, gouden, oude
D
gouden

Slide 17 - Quiz

zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord geeft aan wat het onderwerp in de zin doet, bijvoorbeeld fietsen, bouwen, slapen, lezen enz.
Als er maar een werkwoord (de persoonsvorm) in de zin staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww).

Slide 18 - Diapositive

hulpwerkwoord
Als er naast de persoonsvorm meerdere werkwoorden in de zin staan, dan heb je ook te maken met hulpwerkwoorden. Ze helpen om het gezegde te maken. Dit zijn werkwoorden als 'hebben, zijn, kunnen, mogen, zullen enz.'
Deze werkwoorden geven minder informatie dan het zww. 
Voorbeeld: Je zou mij kunnen helpen.

Slide 19 - Diapositive

Wat is het zelfstandig werkwoord:

Ik help jou natuurlijk graag!
A
help
B
graag
C
weet niet

Slide 20 - Quiz

Wat zijn de hulpwerkwoorden:

Ik had graag gaan schaatsen.
A
had, gaan
B
had, gaan, schaatsen
C
schaatsen
D
weet niet

Slide 21 - Quiz

aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, een dier of een ding aan.
Deze vrouw, dat paard, die fiets. 
Dit zijn de aanwijzende voornaamwoorden: die, deze, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
Een aanwijzend voornaamwoord kan VOOR een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook ALLEEN staan. Deze rode fiets vind ik mooier dan die.

  • Let op: de woorden dat en die zijn alleen aanw.vnw als je ze kunt vervangen door dit en deze.
  • woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 22 - Diapositive

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Er zijn 4 vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een). 
Ze staan meestal aan het begin van de zin.
Wat heb je gedaan? Wie heb je gezien? Met welke boot ga jij?
Hij vroeg wie dat heeft gezegd.

  • Let op: wie en wat zijn geen vr.vnw als ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.  De leuke jongen over wie je mij zojuist vertelde....

Slide 23 - Diapositive

Wat is het vragende voornaamwoord in deze zin:

Waarom vraag je niet wie dat heeft gedaan?

A
waarom
B
wie

Slide 24 - Quiz

Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin:
Deze jongen heeft zulke rare vrienden en die komen vanavond ook.
A
deze, die
B
en, ook
C
deze, zulke,die
D
zulke

Slide 25 - Quiz

Voorzetsels (vz)
Er zijn heel veel voorzetsels. Ze geven tijd, plaats, reden/oorzaak aan. Hieronder staan er(nog) een aantal. 
achter, voor, na, op, onder, boven, tussen, langs, tegen, in, via, met, van,  vanwege, door, gedurende, tijdens, sinds, zonder, te, per, volgens...

Slide 26 - Diapositive

Haal alle voorzetsel uit de volgende zin:

In week 6 stuur ik u het pakketje per post, naar het adres dat u opgaf.

Slide 27 - Question ouverte

het bijwoord (bw)-1
Als een bijwoordelijke bepaling (de restjes van de zin, weet je nog?) uit 1 woord bestaat, dan is dat een BIJWOORD (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven: 
  • tijd: gisteren, nu, morgen, straks, vroeger
  • plaats: hier, daar, ergens, thuis, overal
  • (on)zekerheid: absoluut, misschien, vast, echt, zeker, ongetwijfeld
  • ontkenning: niet, nooit, geenszins
Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden , zijn bijwoorden: waar, hoe, waarom, waardoor, enz.

TRUC: Stel de vraag 'Zoenen?' Als je met 1 woord antwoord kan geven is dat een bijwoord!

Slide 28 - Diapositive

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:
Waar heeft hij jou gisteren ontmoet?
A
waar
B
jou, ontmoet
C
waar, gisteren
D
jou, gisteren

Slide 29 - Quiz

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:

Dat heb ik natuurlijk nooit beloofd.
A
dat
B
natuurlijk
C
nooit
D
natuurlijk nooit

Slide 30 - Quiz

bijwoord (bw)-2
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord:
  • over een werkwoord: Joris praat hard
  • een bijvoeglijk naamwoord: Dit is een heel lekkere taart.
  • een ander bijwoord: Joris praat erg hard.
 
Let op: een bijwoord lijkt vaak op een bijvoeglijk naamwoord, maar een bn zegt iets over een zelfstandig naamwoord, maar een bijwoord niet.

Slide 31 - Diapositive

Wat is het woord in hoofdletters?

Jasper heeft een ERG goede kapper.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 32 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Joke kan HEEL goed schaatsen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 33 - Quiz

Keuzewerktijd
Bijna klaar voor de toets
Individueel 
oefenen
Hulp van de docent
Gebruik de tijd om de puntjes op de i te zetten met bijvoorbeeld:
1) oude LessonUplessen
2) online oefeningen 
Nieuw Nederlands
3) Bestuderen theorie in lesboek
Helemaal klaar?
Ga lekker lezen!!!
Maak de extra opdrachten en kijk ze na. 
Klaar? Kijk dan in de linkerkolom wat je kunt doen.
Maak de extra opdrachten. Je kunt deze les nog vragen stellen aan de docent of samen met de docent de opdrachten doorlopen.

Slide 34 - Diapositive


Ik wil
nog vragen stellen aan de docent.
samen met de docent oefenen.
zelfstandig nog extra oefenen.
alleen nog de puntjes op de i zetten.
gaan lezen, want ik ben er wel klaar voor.

Slide 35 - Sondage

Huiswerk
Leer de theorie! Je kent donderdag alle aanwijzende en vragende voornaamwoorden en de lidwoorden uit je hoofd.
+
Maak de diagnostische toets nog een keer en bestudeer de theorie van grammatica woordsoorten H1 t/m H6!

Slide 36 - Diapositive