Nu en later

• Okan
• Secundair onderwijs

vroeger, nu, later

Vroeger:

gisteren

vorige week

vorige maand

vorig jaar

Nu: 

vandaag

Later:

morgen

volgende week

volgende maand

volgend jaar

Vandaag gaan we zinnen maken. 

1. We maken zinnen met vandaag. 

2. We maken zinnen met morgen, volgende week, volgend jaar.  

vroeger

nu

later

vroeger

nu

later

vroeger

nu

later

vroeger

nu

later

lees de tekst: nu ik een tiener ben

Nu ga ik alleen naar school. 

Ik neem de fiets tot aan de bushalte. Daar neem ik de bus. 

De bus rijdt tot aan de schoolpoort. 

Op school heb ik leuke vrienden.
We hebben ook super toffe leerkrachten. 

Het is een bijzondere school.
Als student plannen we zelf onze week. 

Ik volg de lessen klassikaal, of werk zelfstandig.
Soms studeer ik zelfstandig een hele week wiskunde.
En een andere week volg ik samen met andere studenten gewoon de les. 

Op die manier ontdek ik zelf mijn talenten…en mijn zwakke punten! 

Maar voor mij werkt dit systeem goed. 

Het geeft me een vrij gevoel. 

 Dit vind ik fijn.

lees de tekst: later, als ik volwassen ben

Later ga ik leerkracht worden. 

Ik zal veel studeren. Als leerkracht zal ik veel weten. 

 Ik hoop dat ik in Brussel ga werken.

Ik ga niet te lang onderweg zijn naar mijn werk. 

Ik ga een huis zoeken in de buurt van mijn werk. 

Dan zal ik te voet of met de metro naar mijn werk gaan.

Gisteren at ik kip.
in welke tijd is deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Volgende week zal het sneeuwen.
In welke tijd is deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Vanmorgen scheen de zon door mijn raam.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Vroeger waren de mensen niet blij.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Wij eten nu lekkere soep met groenten.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Ik moet straks een brief schrijven.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Oma is nu een beetje moe.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Eergisteren gingen wij naar het bos.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Vandaag ben ik blij.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Er was eens een man die wandelde langs een zandweg.
In welke tijd staat deze zin?

1. vroeger
2. nu
3. later

Zinnen maken

Nu:

Ik poets het huis.

Persoon / actie / de rest

Zinnen maken

later:

Ik ga het huis poetsen.

Persoon / ga of zal / de rest / actie