bezittelijk voornaamwoord

• Duits
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

 het bezittelijk voornw.

 het bezittelijk voornaamwoord

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag ga je het bezittelijk voornaamwoord in het Duits leren.

Maar wat is eigenlijk het bezittelijk voornaamwoord?

Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.

  

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?

1. Hoe
2. heet
3. jouw
4. oma

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes

1. haar
2. moeder
3. heet
4. Agnes

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is  de eigenaar of maker van het voorwerp: 

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord:

ENKELVOUD

ik - mijn - mein

jij - jouw - dein

zij - haar - ihr

hij - zijn - sein  

het - zijn - sein

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord.

MEERVOUD:

wij - ons/onze - unser

jullie - jullie - euer

zij - hun - ihr

u - uw - Ihr

vertaal mijn

1. mein
2. dein
3. sein
4. ihr

vertaal onze

1. euer
2. unser
3. Ihr
4. ihr

vertaal haar

1. mein
2. dein
3. ihr
4. sein

vertaal jouw

1. mein
2. dein
3. sein
4. ihr

vertaal jullie

1. unser
2. euer
3. Ihr
4. ihr

vertaal hun

1. mein
2. dein
3. sein
4. ihr

vertaal zijn

1. mein
2. dein
3. sein
4. ihr

Vertaal uw

1. unser
2. euer
3. Ihr
4. ihr

mijn broer

1. mein Bruder
2. meine Bruder

zijn vrouw

1. sein Frau
2. seine Frau

haar man

1. ihr Mann
2. ihre Mann

jouw kinderen

1. dein Kinder
2. deine Kinder

Nu gaan we het in een zin oefenen.

stap 1: vertaal het woord

stap 2: kijk of er een -e achter moet.

Was ist (jouw) Name (m)?

1. sein
2. mein
3. dein
4. Ihr

(mijn) Hobby (o) ist Handball.

1. Meine
2. Mein
3. Deine
4. Dein

Das sind (onze) Eltern (mv).

1. meine
2. dein
3. ihr
4. unsere

(jullie) Auto (o) ist sehr schön.

1. unser
2. euere
3. unsere
4. euer

(onze) Klassenlehrer (m) heißt Meier.

1. Ihr
2. Ihre
3. Unser
4. Euere

Maaike ist (haar) Freundin (v).

1. meine
2. ihr
3. ihre
4. euere

(uw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!

1. Dein
2. Ihr
3. Sein
4. Unser

Das ist (mijn) Fahrrad (o).

1. meine
2. deine
3. mein
4. sein