Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
Argumenteren
Slide 1 - Diapositive
https:
Slide 2 - Lien
Er is niks mis met deze traditie, iedereen mag zijn eigen cultuur hebben en uitdragen.
Slide 3 - Diapositive
Verschil mening en argument.
Slide 4 - Diapositive
Leerdoelen
Ik weet het verschil tussen een objectief en subjectief argument
Ik weet het verschil tussen enkelvoudige en meervoudige argumentatie
Ik weet het verschil tussen onderschikkende en nevenschikkende argumentatie
Blokjesschema.
Oefenen
Slide 5 - Diapositive
https:
Slide 6 - Lien
Een stelling is...
controversieel
duidelijk en helder
absoluut/kort/krachtig
doet pijn, prikkelt
kort ( max. 14 woorden)
zit geen ' niet' of ' nooit' in
Slide 7 - Diapositive
Voor een stelling...
kan bijvoorbeeld staan 'ik wil of ik vind'
Een stelling is een bewering die je doet over iets. Een stelling hoeft niet waar te zijn; je kunt een stelling verwerpen.
Slide 8 - Diapositive
Jouw stelling/bewering onderbouw je met
argumenten.
Slide 9 - Diapositive
weten
Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens.
argument: want, omdat, namelijk, aangezien en immers (wonia)
Slide 10 - Diapositive
argumenten:
onderbouwen je mening/standpunt
je argument begint met: want,
immers, omdat, aangezien,
namelijk
WANT
Het openbaar vervoer moet goedkoper worden, want dan zullen de files afnemen.
van standpunt naar argument = want
van argument naar standpunt = dus
Slide 11 - Diapositive
nu jij....
denk overal bij ' ik wil/ik vind'
en
waar kun je WANT voor zetten?
Slide 12 - Diapositive
De luchtkwaliteit wordt steeds slechter, laten we vrachtwagens verbieden.
A
De luchtkwaliteit wordt steeds slechter= een stelling
B
laten we vrachtwagens verbieden= de stelling
Slide 13 - Quiz
Kinderopvang moet goedkoper worden. Er zullen meer vrouwen gaan werken.
A
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = stelling.
B
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = argument.
Slide 14 - Quiz
leerlingen zijn te snel afgeleid, mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden.
A
leerlingen zijn te snel afgeleid = argument
B
mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden= stelling
Slide 15 - Quiz
Je hebt feitelijke argumenten en je hebt waarderende argumenten.
NY is een grote stad.
NY heeft de mooiste musea
DUS: Iedereen moet een keer in zijn/haar leven naar NY. (dit is DUS de stelling)
Slide 16 - Diapositive
Bij enkelvoudige argumentatie onderbouw je je standpunt met één argument.
Slide 17 - Diapositive
Bij meervoudige argumentatie gebruik je meer dan één argument. Ieder argument is extra en staat los van de andere argumenten. Meervoudige argumentatie is de sterkste argumentatiestructuur.
Slide 18 - Diapositive
Bij onderschikkendeargumentatie ondersteunt een argument een ander argument.
Slide 19 - Diapositive
Het festival was drie keer niks, de hoofdact ging niet door, de WC' s waren absoluut smerig en de podia stonden teveel uit elkaar.
Maak hier een blokjesschema van!
Slide 20 - Diapositive
Het festival was meer dan niks. De hoofdact ging niet door. Er vloog een vogel tegen het vliegtuig. Het vliegtuig moest aan de grond blijven.
Maak hier een blokjesschema bij.
Slide 21 - Diapositive
Mobieltjes het lokaal uit, onderwijs gaat over bildung (vorming), je bereidt ze voor op de maatschappij, als we dat willen moeten we ze beperkingen opleggen. Op je werk kun je ook niet de hele tijd op je telefoon zitten. Ik ken werkgevers die nu al geen stagiaires meer willen.
A
onderschikkende argumentatie met vier ' doorzeurtjes'