3H unité 3 grammaire

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Révision apprendre 3 le verbe écrire p. 127

Het werkwoord écrire betekent...

1. lezen
2. schrijven
3. luisteren
4. vragen

Apprendre 3 le verbe écrire 

Het is de bedoeling dat je het werkwoord écrire in 4 verschillende tijden kunt vervoegen:

• présent (tegenwoordige tijd, ik schrijf)
• passé composé (voltooide tijd, ik heb geschreven)
• imparfait (verleden tijd, ik schreef)
• futur (toekomende tijd, ik zal schrijven)

Apprendre 3 le verbe écrire 

Tip voor de toetsweek:

• de présent en de passé composé leer je uit je hoofd
• ezelsbrug imparfait: nous-vorm présent, -ons eraf halen, uitgangen toevoegen (-ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient)
• ezelsbrug futur: hele werkwoord, -e eraf halen, uitgangen toevoegen (-ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont)

Kies de juiste vorm.
___ un mail à ta mère? (schrijf jij)

1. Tu écris
2. Tu écrit

Kies de juiste vorm.
___ un très bon livre. (jullie schreven)

1. Vous écrivions
2. Vous écrirons

Kies de juiste vorm.
___ une carte postale. (ik heb geschreven)

1. Je suis écrit
2. J'ai écrit

Kies de juiste vorm.
___ beaucoup des mails. (zij zullen schrijven)

1. Ils écrivent
2. Ils écriront

Vul nu zelf in (hulp p. 127).
___ une réponse très vite. (wij zullen schrijven)

Vul nu zelf in (hulp p. 127).
___ son nom. (zij schrijft)

Vul nu zelf in (hulp p. 127).
___ les phrases au tableau. (jij schreef)

Vul nu zelf in (hulp p. 127).
___ une lettre à mon amie. (ik schrijf)

apprendre 5 het persoonlijk voornaamwoord p. 128

Deel 1 

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Deel 1 

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Kies het lijdend voorwerp.
Je cherche mon stylo (ik zoek mijn pen).

1. je
2. cherche
3. mon
4. mon stylo

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Je cherche mon stylo.     Je zoek mijn pen.

wie / wat + onderwerp + gezegde = lijdend voorwerp 

Je cherche mon stylo.

Ik zoek mijn pen.

Je cherche ma gomme.
Ik zoek mijn gum.

Je cherche mes lunettes.

Ik zoek mijn bril.

* J'adore mon stylo.

Ik ben dol op mijn pen.

Je le cherche. 
Ik zoek hem.

Je la cherche. 
Ik zoek hem.

Je les cherche. 

Ik zoek ze.

* Je l'adore.
Ik ben dol op hem.

Kies de juiste optie.
Elle cherche les photos. --> Elle... cherche.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Kies de juiste optie.
J'organise la fête. --> Je ... organise.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

Deel 2

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

Kies het meewerkend voorwerp.
Je donne ce livre à mon père (ik geef dit boek aan mijn vader).

1. je
2. donne
3. ce livre
4. à mon père

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

Wordt voorafgegaan door het voorzetsel à / au / à la / à l' / aux (NE voorzetsels: aan, voor, op, in, achter, etc.)

Je donne ce livre à mon frère.

Ik geef dit boek aan mijn broer.

Il écrit le mail à sa soeur.

Ik schrijf de mail aan zijn zus.

Mon père parle à nos voisins.

Mijn vader praat tegen onze buren.

Je lui donne ce livre.

Ik geef dit boek aan hem.

Il lui écrit le mail. 
Hij schrijf (aan) haar de mail.

Mon père leur parle. 

Mijn vader praat tegen hen.

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp

donner à = geven aan                          écrire à = schrijven naar 

parler à = praten tegen

téléphoner à = bellen naar 

Kies de juiste optie.
Elle écrit un mail à sa mère. --> Elle... écrit un mail.

1. lui
2. leur

Kies de juiste optie.
Il parle à ses amis. --> Il ... parle.

1. lui
2. leur

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

2) Het meewerkend voorwerp kun je vervangen door lui (enk.) of leur (mv.). 

De plaats van het persoonlijk voornaamwoord

Je vois mon père.

Ik zie mijn vader.

Tu as vu ce garçon?

Heb jij die jongen gezien?

Elle a téléphoné à son frère?

Heeft zij gebeld met haar vader?

Je le vois.

Ik zie hem.

Tu l'as vu? 

Heb jij hem gezien?

Elle lui a téléphoné?

Heeft zij hem gebeld?

Het pers. vnw. komt voor de persoonsvorm.

Je vais présenter mes amis.

Ik ga mijn vrienden voorstellen.

Elle va donner ce cadeau à ses parents.

Zij gaat dit cadeau geven aan haar ouders.

Je vais les présenter.

Ik ga ze voorstellen.

Elle va leur donner ce cadeau.

Zij geeft ze het cadeau.

Maar, het pers. vnw. staat voor het hele werkwoord (infinitief) als dat in de zin staat!

Je ne vois pas mon père.

Tu n'as pas vu ce garçon?

Je ne vais pas présenter mes amis.

Elle ne va pas donner ce cadeau à ses parents.

Je ne le vois pas.

Tu ne l'as pas vu?

Je ne vais pas les présenter.

Elle ne va pas leur donner ce cadeau.

Kies de juiste volgorde.
Elle parle à ses amies.

1. Elle leur parle.
2. Elle parle leur.

Kies de juiste volgorde.
Je vais téléphoner à ma mere.

1. Je lui vais téléphoner.
2. Je vais lui téléphoner.

Kies de juiste volgorde.
Je n'achète pas une glace.

1. Je ne l'achète pas.
2. Je le n'achète pas.

Kies de juiste volgorde.
Elle ne va pas acheter la tablette.

1. Elle ne le vas pas acheter.
2. Elle ne vas pas l'acheter.

Samenvatting

1) Het lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l' of les.

2) Het meewerkend voorwerp kun je vervangen door lui of leur. 

3) Het persn. vnw. staat voor de persoonsvorm, maar als er een heel werkwoord in de zin staat voor het hele werkwoord.