bijvoeglijk nw en trappen van vergelijking.ivb

Hallo 2a 
Deze les gaat over vergelijkingen en 
over het bijvoeglijk naamwoord.
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 2

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Hallo 2a 
Deze les gaat over vergelijkingen en 
over het bijvoeglijk naamwoord.

Slide 1 - Diapositive

Nog even herhalen
Zet je wel of geen 'e' achter een bijvoegelijk naamwoord?
Een bijvoegelijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (een ding). Bijvoorbeeld: 
De leuke vrouw, en ....... Een leuke vrouw. De leuke vrouwen.
Het leuke boek, maar ........ Een leuk boek. De leuke boeken.
Dus de ene keer moet er wel een e achter en een andere keer niet. Hoe zit dat ook alweer precies?

Slide 2 - Diapositive

Grammatica




De tafel    = de mooie tafel, een mooie tafel.
Het boek = het mooie boek, een mooi boek.
De mooie tafels.  De mooie boeken.

de of het
een
de
+e
+e
het
+e
-
Meervoud
altijd +e

Slide 3 - Diapositive

Grammatica
De fiets is mooi. De fietsen zijn mooi.
Wat een mooie fiets! Wat een mooie fietsen!
De mooie fiets. De mooie fietsen.

Het boek is dik. De boeken zijn dik.
Wat een dik- boek! Wat een dikke boeken!
Het dikke boek. De dikke boeken.

Slide 4 - Diapositive

Het meisje is aardig.
Een _________ meisje
A
aardig
B
aardige

Slide 5 - Quiz

Het meisje is aardig.
Het _________ meisje.
A
aardig
B
aardige

Slide 6 - Quiz

Het meisje is aardig.
De _________ meisjes.
A
aardig
B
aardige

Slide 7 - Quiz

De volle portemonnee.
Een _________ portemonnee.
A
vol
B
volle

Slide 8 - Quiz

De drukke straat.
Een _________ straat.
A
drukke
B
druk

Slide 9 - Quiz

De dunne jas.
Een _________ jas.
A
dunne
B
dune

Slide 10 - Quiz

Het lege glas.
Een _________ glas.
A
leeg
B
lege

Slide 11 - Quiz

Het schone overhemd.
Een _________ overhemd.
A
schoon
B
schone

Slide 12 - Quiz

Het dikke papier.
Een _________ papier.
A
dikke
B
dik

Slide 13 - Quiz

vet
Het _________ vlees.

Slide 14 - Question ouverte

zacht
De _________ boter.

Slide 15 - Question ouverte

koud
Het _________ water.

Slide 16 - Question ouverte

lekker
De _________ pizza.

Slide 17 - Question ouverte

zuur
De _________ melk.

Slide 18 - Question ouverte

koud
De _________ voeten.

Slide 19 - Question ouverte

Grammatica
Als een bijvoeglijk naamwoord een stof aangeeft (dus waar iets van gemaakt is) dan komt er -en achter.

Voorbeelden:
de houten lepel, het gouden horloge, de leren broek, een wollen trui, een rieten dak

Slide 20 - Diapositive

goud
Een _________ horloge.
A
gouden
B
goude

Slide 21 - Quiz

zilver
Een _________ ketting.
A
zilveren
B
zilvere

Slide 22 - Quiz

hout
Een _________ stoel.
A
houte
B
houten

Slide 23 - Quiz

ijzer
Een _________ staaf.
A
ijzeren
B
ijzere

Slide 24 - Quiz

metaal
Een _________ gesp.
A
metalen
B
metale

Slide 25 - Quiz

glas
Een _________ schaal.
A
glasen
B
glazen

Slide 26 - Quiz

wol
Een _________ jas.
A
wolle
B
wollen

Slide 27 - Quiz

Uitleg
je schrijft woorden in de vergrotende trap met -er
je schrijft woorden in de overtreffende trap met -st

mooi - mooier - mooist
klein - kleiner - kleinst
hoog - hoger - hoogst
jong - jonger - jongst

Slide 28 - Diapositive

Uitleg
Let op de spelling

groot - groter - het grootst
lief - liever - het liefst
vies - viezer - het viest

Slide 29 - Diapositive

Uitleg
bij een vergelijking gebruik je vaak het woordje dan.

Ik ben ouder dan mijn zusje. 
jij bent langer dan jouw vriend. 
Deze auto is duurder dan die auto. 

Slide 30 - Diapositive

Uitleg
eindigt het woord op -r? dan gebruik je -der

duur - duurder - het duurst
zuur - zuurder - het zuurst
ver - verder - het verst

Slide 31 - Diapositive

Hoe zit het in deze klas? Praat met elkaar.

Slide 32 - Diapositive

Onregelmatige vergelijkingen
onregelmatig zijn:
goed - beter - best
graag - liever - het liefst
veel - meer - het meest
weinig- minder - het minst

Dit is belangrijk en moet je gewoon uit je hoofd leren!

Slide 33 - Diapositive

Hamilton is goed, maar Verstappen vind ik .......
A
goeder
B
beter
C
goeier
D
better

Slide 34 - Quiz

Ik eet graag chocolade,
maar ik eet ....... fruit
A
grager
B
graager
C
liefer
D
liever

Slide 35 - Quiz

Maar ik eet ........ patat!
A
het liefst
B
liefst
C
het graagst
D
het best

Slide 36 - Quiz

Ik vind tennis ........ ....... voetbal
A
mooier als
B
leuker als
C
leuker dan
D
groter als

Slide 37 - Quiz

Jouw handen zijn ........ mijn handen.
A
grooter dan
B
minder dan
C
groter dan
D
groter als

Slide 38 - Quiz

In Emmeloord wonen ....... mensen dan in Amsterdam
A
weinig
B
weiniger
C
minderder
D
minder

Slide 39 - Quiz

10 euro is veel, 20 euro is .............., 50 euro is het meest.
A
meer
B
veler

Slide 40 - Quiz

Dit boek is dik, dat boek is dikker en dat boek is het ............
A
dikkerst
B
dikst

Slide 41 - Quiz

Dit kippetje is klein, dat kippetje is kleiner en dat kippetje is ............
A
kleinst
B
het kleinst

Slide 42 - Quiz

Opdracht
  1. Pak een schrift en een Klare Taal boek en maak les 26. 
  2. Schrijf eerst les 26 en de datum bovenaan de bladzijde.
  3. Daarna schrijf je alle zinnen netjes in je schrift. Niet alleen de antwoorden, maar hele zinnen.
  4. Schrijf niet te groot, niet te klein en vooral echt leesbaar!!!

Slide 43 - Diapositive