Schrijfvaardigheid (iets schrijven in de verleden tijd)

Schrijfvaardigheid 
Les vacances passées
(toepassing passé composé)


1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 15 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Schrijfvaardigheid 
Les vacances passées
(toepassing passé composé)


Slide 1 - Diapositive

Les vacances passées
Let op:
werkwoordstijden (verleden tijd)
beschrijving = imparfait, actie = passé composé




Slide 2 - Diapositive

Schrijven, hoe pak je het aan?
Voor schrijfopdrachten heb je nodig:
- een goede leesvaardigheid (de opdracht goed lezen!)
- een goede woordenschat (hoe meer woordjes je kent, hoe beter!)
- een goede zinsopbouw (plaats/tijdbepaling + onderwerp + ww + rest van de zin)
- een goede kennis van de taalregels en het toepassen daarvan (hoe zit het ook alweer met de passé composé?)

Slide 3 - Diapositive

Wat heb je nodig?
  • Lees de opdracht dus goed door.
  • Noteer steekwoorden op een hulpbriefje.
  • Kijk naar alle woorden / grammatica die je nodig hebt.
  • "Vertaal-sites" kun je nu echt niet gebruiken (bij de toets ook niet!)
  • Woorden die je niet kent, zoek je op in een woordenboek (als je die mag gebruiken).
  • Let hierbij op de juiste betekenis.

Slide 4 - Diapositive

Zinsopbouw en taalregels toegepast?
  • Controleer het onderwerp + werkwoord / werkwoordstijd
  • Heb je een ontkenning juist gebruikt?
  • Woorden mannelijk / vrouwelijk
  • Woorden enkelvoud / meervoud
  • Moeten er woorden aangepast worden?   
       - bezittelijk voornaamwoord
       - bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Diapositive

Signaalwoorden 
Signaalwoorden geven een volgorde of een verband in de tekst aan waardoor je een goed lopend geheel schrijft. Vergelijk:

* Je m'appelle Milou. J'ai 13 ans. J'habite à Paris. J'adore le français. Je n'aime pas les maths.

* Je m'appelle Milou, j'ai 13 ans et j'habite à Paris. J'adore le français mais je n'aime pas les maths.
! Gebruik signaalwoorden in je mail!

Slide 6 - Diapositive

Nu schrijf je de nette versie op!


Zorg nu ook voor een leesbaar handschrift!
Denk aan interpunctie, accenten, hoofdletters etc...

Slide 7 - Diapositive

Écrire un mail - layout
  1. Aanhef: Cher Paul, / Chère Madeleine,
  2. Openingszinnen: Comment ça va ? / Comment vas-tu ? Moi, je vais bien / Merci pour ta lettre / Je t'écris pour ...
  3. Inhoud: alle punten moeten in jouw mail aan bod komen
  4. Vragen: leer hoe je vragen kunt stellen en kijk goed in de opdracht. Vragen moeten relevant zijn!
  5. Afsluitingszinnen: Tu me réponds vite ? / Réponds-moi vite !
  6. Groet: Amitiés, / Bisous, / Grosses bises, / À bientôt, 
  7. Naam

Slide 8 - Diapositive

Écrire un mail - inhoud
Je gaat een kort e-mail schrijven aan iemand die je kent.
Verwerk onderstaande punten in je e-mail:
-wanneer ben je gegaan (seizoen, maand, jaar, hoe lang)
-met wie
-waar (zee, bergen, hotel, camping, land, stad etc)
-hoe er naar toe gegaan (auto, etc)
-hoe het was (sfeer)
-wat heb je er gedaan ( 2x activiteiten)
-hoe was het weer


Slide 9 - Diapositive

Quand?
la date:
- le 10 décembre
- au mois de décembre
- le weekend dernier
- la semaine dernière
- l'été dernier

la durée:
- pendant une semaine
- du 10 au 18 décembre
la saison:
- en été    - en automne
- en hiver - au printemps

Slide 10 - Diapositive

Avec qui?
avec mes amis
avec ma famille
avec mes parents
avec mes camarades

Slide 11 - Diapositive

Où?      
le lieu:
- au bord de la mer
- à la montagne
- en ville / au centre-ville

la situation géographique:
- dans le sud de
- dans le nord de 
-dans l'ouest de
- dans l'est de 
l'herbergement:
- à l'hôtel
- au camping
- chez mon/ma correspondant(e)
- chez un(e) ami(e)
- dans un chalet
- dans une auberge de jeunesse

Slide 12 - Diapositive

Le moyen de transport? Pays?
- en train
- en avion
- en voiture
- en bus
- en bateau
- à pied
- à vélo
Nous sommes allé(e)s

Je suis allé(e)

J'ai été
- en    + vr.   land
- aux  + mv. land
- au     + m.  land
- à        +      stad

Slide 13 - Diapositive

Quoi?
les activités:
- se promener
- visiter les musées
- faire du shopping
- rencontrer des amis
- prendre des photos
- envoyer des cartes postales
- participer à une excursion
- vistiter des monuments
- acheter des souvenirs
La suite des actions:

d'abord
puis
ensuite
enfin
finalement

le matin / l'après-midi / le soir

Slide 14 - Diapositive

Comment?      
La méteo:

Il faisait beau / mauvais
Il faisait chaud / froid
Il faisait du soleil / il pleuvait


L' ambiance - les sentiments:

C'était ...
- génial                      - nul
- extraordinaire       - ennuyeux
- fantastique            - dèsagréable
- inoubliable

Slide 15 - Diapositive