Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Infinitief (alleen Kevin)
De infinitief is een vorm van het werkwoord.
De infinitief wordt ook wel ‘het hele werkwoord’ genoemd.
De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n.
Voorbeelden: lopen, werken, bidden, eten, slapen, gaan, zien, doen, zijn. Infinitieven maken deel uit van het gezegde.
Slide 4 - Diapositive
Voorbeelden infinitieven
(1) Ik wil daar niet aan denken.
(2) Ik hoef daar niet aan te denken.
(3) De agent spoorde de voorbijgangers aan (om) te helpen.
(4) Het meisje stond op haar tenen om te kunnen zien wat er gebeurde.
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Zinsdelen
Je kunt een zin in delen verdelen: de zinsdelen. Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Zodra je dus weet wat de pv (persoonsvorm) en de wg (werkwoordelijke gezegde) is, maak je steeds (in je hoofd) een andere zin. Tussen de zinsdelen zet je streepjes.
Slide 8 - Diapositive
Dus...
Eerst de PV zoeken:
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven
Daarna WG zoeken
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven
Ikhebdat cadeauaan Greetjegegeven.
Dat cadeauhebikaan Greetjegegeven.
Aan Greetjehebikdat cadeaugegeven.
Slide 9 - Diapositive
Zoeken WG +O + LV
Eerst de PV zoeken:
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven
Daarna WG zoeken
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven
Onderwerp is Wie heeft gegeven? Wie + wg
LV is Wat heb ik gegeven? b
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Zinsdelen
De zinsdelen zijn dus:
Ik | heb | dat cadeau | aan Greetje | gegeven.
Let op: maak een zinsdeel zo lang mogelijk, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte zinsdelen.
Ik / heb / gisteren / dat cadeau / aan Greetje / gegeven
Slide 12 - Diapositive
Onderwerp
Vraag: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp (ow) is erg belangrijk, het onderwerp geeft namelijk ook de spelling van de persoonsvorm aan.
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
wie/wat +wg?
Je vult dus in de vraag het wg in.
Slide 13 - Diapositive
Voorbeelden
Hij is naar de stad gelopen.
wg: is gelopen
wie/wat is gelopen?: antwoord: hij
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben naar de winkel gaan.
wg: wilden gaan
wie/wat wilden gaan?: antwoord Bart, Kees en Ben
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
Slide 18 - Diapositive
Hij /heeft /een voetbal /gevonden.
Wat is de PV in deze zin?
A
hij
B
heeft
C
een voetbal
D
gevonden
Slide 19 - Quiz
Hij /heeft /een voetbal /gevonden.
Wat is de WG in deze zin?
A
hij
B
heeft
C
heeft gevonden
D
gevonden
Slide 20 - Quiz
Hij /heeft /een voetbal /gevonden.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
hij
B
heeft
C
een voetbal
D
gevonden
Slide 21 - Quiz
Hij /heeft /een voetbal /gevonden. Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
hij
B
heeft
C
een voetbal
D
gevonden
Slide 22 - Quiz
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.
Wat is de PV in deze zin?
A
Bart, Kees en Ben
B
wilden
C
gaan kopen
D
wilden gaan kopen
Slide 23 - Quiz
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.
Wat is de WG in deze zin?
A
Bart, Kees en Ben
B
gaan kopen
C
wilden gaan kopen
D
een cadeaubon
Slide 24 - Quiz
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
Bart, Kees en Ben
B
wilden
C
gaan kopen
D
een cadeaubon
Slide 25 - Quiz
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.