Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 120 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
2.25 Aan wie levert een groenteler zijn geoogste producten niet?
A
Groothandel.
B
Winkelketen.
C
Producent.
D
Consument.
Slide 15 - Quiz
2.26 Wat is een eigenschap van de meeste agrarische producten?
A
De meeste agrarische producten zijn niet houdbaar.
B
De meeste agrarische producten zijn beperkt houdbaar.
C
De meeste agrarische producten zijn gemiddeld houdbaar.
D
De meeste agrarische producten zijn lang houdbaar.
Slide 16 - Quiz
2.27 Wat is een voorbeeld van een product met toegevoegde waarde?
A
Vis in een verpakking.
B
Bloemkolen op t land.
C
Rozen in de kas.
Slide 17 - Quiz
2.28 Wat zijn de schakels in de volgende productieketen? Een aardappelteler verkoopt zijn aardappels aan een opkoper. De opkoper verkoopt de aardappels aan de groothandel. De groothandel verpakt de aardappels en verkoopt ze aan een supermarkt, waar de consument de aardappels koopt.
2.29 Wat is een logistieke handeling bij een groothandel in groenten?
A
Komkommers telen.
B
Dozen komkommers klaarzetten voor transport.
C
Ziektes in komkommers bestrijden.
Slide 19 - Quiz
2.30 Wat is een inkoopcombinatie?
A
Een bedrijf dat producten inkoopt, tijdelijk opslaat en doorverkoopt.
B
Een groep producenten die gezamenlijk produceert.
C
Een groep winkels die gezamenlijk producten inkoopt.
Slide 20 - Quiz
2.31 Welke schakel in de keten verkoopt een deel van zijn eigen producten rechtstreeks aan de consument.
A
Boerderijwinkel.
B
Fabriek.
C
Groothandel.
D
Veiling.
Slide 21 - Quiz
2.32 Wat is exporteren?
A
Producten verkopen aan het buitenland
B
Producten kopen in het buitenland
C
Producten telen in het buitenland
D
Producten telen in Nederland
Slide 22 - Quiz
3.1 Welk product zou een tuincentrum het meest in voorraad hebben?
A
Grasmaaiers
B
Hondenvoer
C
Regentonnen
D
Tuintafels
Slide 23 - Quiz
3.2 Zal de voorraad in de volgende situaties groot of klein zijn?
A
Groot/ Klein/ Klein/ Groot
Slide 24 - Quiz
3.3 Welke informatie vult de inkoper in op een bestelformulier?
A
Product en aantal
B
Product en omzetsnelheid
C
Product en verkoopprijs
D
Product en levertijd
Slide 25 - Quiz
3.4 Heb je de volgende gegevens nodig voor een bestelopdracht van een klant of niet?
A
B
Wel/ Wel/ Wel/ Niet/ Wel
Slide 26 - Quiz
3.5 Wat wordt bedoeld met een voorraadhoudende functie van de groothandel?
A
Bij de groothandel zijn de meeste producten altijd leverbaar.
B
De groothandel kan voorraden het beste beheren.
C
Bij de groothandel worden producten snel getransporteerd.
Slide 27 - Quiz
3.6 De kosten van een voorraad worden bepaald door de drie R’s. waar staan de drie R’s voor?
A
Rust, reinheid en regelmaat.
B
Reputatie, relatie en ruil.
C
Ruimte, rente en risico.
Slide 28 - Quiz
3.7 Wat gebeurt er met de voorraad van een groothandel wanneer de groothandel een verkooporder krijgt van een kweker?
A
De voorraad wordt kleiner.
B
De voorraad blijft gelijk.
C
De voorraad wordt groter
Slide 29 - Quiz
3.8 Wat is een manco?
A
Een slecht functionerende medewerker.
B
Een kapotte palletstelling of vloerlocatie.
C
Een ontbrekende of bedorven product.
Slide 30 - Quiz
3.9 Een tuincentrum houdt voorraadkaarten bij. Van de set tuinstoelen merk Summer is de minimumvoorraad 14 en de maximumvoorraad 40. Er zijn nu nog 12 sets tuinstoelen Summer in voorraad. Moet je sets bijbestellen en zo ja, hoeveel?
A
Ja, 26 sets.
B
Ja, 28 sets.
C
Ja, 40 sets
D
Nee, er zijn nog voldoende sets in voorraad.
Slide 31 - Quiz
3.10 Henk de Groot moet in het tuincentrum 20 vazen met artikelnummer 614B verzamelen. Volgens de voorraadkaart zijn er nog 15 op voorraad. In het magazijn liggen er echter maar 14. Hoe kan dit verschil ontstaan zijn?
A
Er zijn teveel vazen geleverd.
B
De vaas is gestolen.
C
De vaas is bedorven.
D
De vaas is uit de mode.
Slide 32 - Quiz
3.11 Waarmee kun je een order altijd terugvinden?
A
Naam van de klant.
B
Orderregels.
C
Ordernummer.
Slide 33 - Quiz
3.12 Wat is het verschil tussen een picklijst en een pickopdracht?
A
Een picklijst bevat een opsomming van pickopdrachten.
B
Een pickopdracht bevat één of meer picklijsten.
C
Een picklijst is hetzelfde als een pickopdracht.
Slide 34 - Quiz
3.13 Een chauffeur heeft 26 geladen plantenkarren in zijn vrachtauto. Deze zijn voor vier verschillende klanten. Hoeveel vrachtbrieven heeft hij bij zich?