Tekststructuren en functiewoorden

 Lezen
H1 en 2: Tekststructuren
H5 en 6: Functiewoorden
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

 Lezen
H1 en 2: Tekststructuren
H5 en 6: Functiewoorden

Slide 1 - Diapositive

Tekststructuren
  1. Argumentatie: standpunt met argumenten. Tegenargument met weerlegging. 
  2. Aspecten: onderwerp van verschillende kanten belicht, soms samenvatting aan het einde. 
  3. Verklaring: kenmerken / voorbeelden / verklaringen voor een verschijnsel geven. 
  4. Voor en nadelen: vraag of standpunt met voor- en nadelen. 
  5. Probleem en oplossing: probleemstelling met oorzaak, gevolgen en mogelijke oplossingen. 
  6. Verleden, heden en toekomst: situatie van vroeger, nu en voorspelling van de toekomst bij een onderwerp. 
  7. Vraag en antwoord: vraag met antwoord(en)

Slide 2 - Diapositive

Functies inleiding en slot
Inleiding en/of slot moeten het standpunt bevatten. De onderbouwing staat in de kern. Dit kunnen argumenten zijn, oorzaken, oplossingen, verklaringen, enz.
Lees nu alinea 1 t/m 3 van een artikel over pandemieën -->

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Lien

Welke structuur verwacht je na het lezen van deze inleiding?
A
verleden- heden
B
verschijnsel - verklaring
C
verleden-heden-toekomst
D
probleem - oplossing

Slide 5 - Quiz

lastig in te schatten ...
  • de schrijver keek inderdaad naar het verleden
  • het is te verwachten dat we naar de toekomst kijken bij dit onderwerp
  • en het is een probleem waarvoor we nu een oplossing lijken te hebben middels een vaccin
maar toch verklaart de schrijver hier een verschijnsel aan de hand van vroegere epidemieën ... lees maar mee -->

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Functiewoorden
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord.

In hoofdstuk 5: aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging

In hoofdstuk 6: aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 10 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 11 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 12 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 13 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 14 - Quiz

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 15 - Quiz

Nuancering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 16 - Quiz

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 17 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 18 - Quiz

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 19 - Quiz

Oefening tekststructuren en functiewoorden
Lees de teksten en vul de tabel in per tekst
Tweetallen
10 minuten

Slide 20 - Diapositive