thema 14 Overtuigen niveau roze - verwerkingsvragen

Thema 14 - verwerkingsvragen
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Thema 14 - verwerkingsvragen

Slide 1 - Diapositive

Bedenk een positief woord.....
28

Slide 2 - Question ouverte

Wat is de tegenstelling ?
positief - ?
28
A
mooi
B
fantastisch
C
negatief
D
zelfs

Slide 3 - Quiz

Welke woorden zijn positief?
28
A
geweldig, prachtig, heerlijk
B
geweldig, prachtig, saai
C
prachtig, heerlijk, lelijk
D
geweldig, heerlijk, slecht

Slide 4 - Quiz

Mijn collega kwam
een gezellig ............ maken.
29
A
ruzietje
B
programmaatje
C
babbeltje
D
praatje

Slide 5 - Quiz

het praatje =
29
A
een lang gesprek over gewone dingen
B
een kort gesprek over gewone dingen
C
een kort gesprek over bijzondere dingen
D
een lang gesprek over bijzondere dingen

Slide 6 - Quiz

Welk lidwoord?
...............praatje
29
A
de
B
het

Slide 7 - Quiz

Wat is de ............ van dit boek?
30
A
prijs
B
medaille
C
fout
D
acteur

Slide 8 - Quiz

Jan haalde de eerste ............ bij de wedstrijd.
30
A
manier
B
medaille
C
beloning
D
prijs

Slide 9 - Quiz

Naar welke televisieprogramma's
kijk jij?
31

Slide 10 - Question ouverte

Welk lidwoord?
...............programma
31
A
de
B
het

Slide 11 - Quiz

Wat staat er vandaag op het ............?
31
A
argument
B
programma
C
onderwerp
D
praatje

Slide 12 - Quiz

............ jij morgen naar Istanboel?
32

Slide 13 - Question ouverte

Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?
32
A
Reizen
B
Reiz
C
Reis
D
Reist

Slide 14 - Quiz

werkwoord: reizen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
32

Slide 15 - Question ouverte

Ik ............ mijn T-shirt, omdat ik de verkeerde maat had gekocht.
33

Slide 16 - Question ouverte

34
Heb jij weleens ruzie met je vrienden?

Slide 17 - Carte mentale

Welk lidwoord?
...............ruzie
34
A
de
B
het

Slide 18 - Quiz

Bas is altijd erg ............
35
A
lief.
B
aardig.
C
serieus.
D
positief.

Slide 19 - Quiz

Zoete dingen eten =
36
A
koeken
B
eten
C
snoepen
D
zoeten

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'steeds' ?
37
A
Altijd
B
De hele tijd
C
Iedere keer weer
D
Nooit

Slide 21 - Quiz

Wat is de tegenstelling?
sterk - ?
38
A
klein
B
groot
C
zwak
D
koud

Slide 22 - Quiz

Mag ik een ........... ............?
39
A
stuk taart
B
stuk praatje
C
stuk snoep
D
stuk prijs

Slide 23 - Quiz

Wie heeft veel succes? Wie is succesvol?
40

Slide 24 - Question ouverte

Wanneer had jij succes?
40

Slide 25 - Question ouverte

Maak een zin met de woorden. Begin met het lidwoord (de of het). Denk om de hoofdletter en de .

taart - de - koelkast - staat - de - in
41

Slide 26 - Question ouverte

tegen =
42
A
in contact met iemand
B
heel erg
C
aan de overkant van
D
niet bijzonder

Slide 27 - Quiz

Mijn oma woont..........de supermarkt.
43
A
tegenover
B
in
C
tegen
D
achterover

Slide 28 - Quiz

Wat is een trainer?
44

Slide 29 - Question ouverte

Maak een 1-2-3 zin met:
turnen
timer
1:30
45

Slide 30 - Question ouverte

Een sport waarbij iemand gymnastische oefeningen doet =
45
A
zwemmen
B
turnen
C
voetballen
D
basketballen

Slide 31 - Quiz

De trainer .........Epke Zonderland de beste.
46
A
vindt
B
vint
C
vind
D
vinden

Slide 32 - Quiz

Wat is de tegenstelling?
warm - ?
47
A
klein
B
groot
C
zwak
D
koud

Slide 33 - Quiz

Maak een zin met de woorden. Begin met het lidwoord (de of het). Denk om de hoofdletter en de .

de - spannend - is - wedstrijd
48

Slide 34 - Question ouverte

Welk lidwoord?
...............wedstrijd
48
A
de
B
het

Slide 35 - Quiz

Ik ga weg =
49
A
Ik ga naar een andere plaats.
B
Ik ga over een andere plaats
C
Ik ga naar een mooie plaats
D
Ik ga over een mooie plaats

Slide 36 - Quiz

Ik ben de beste. Ik.... altijd.
50
A
winnen
B
win
C
winn
D
wint

Slide 37 - Quiz

De beste zijn in een wedstrijd=
50
A
vinden
B
turnen
C
zoeken
D
winnen

Slide 38 - Quiz

werkwoord: winnen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
50

Slide 39 - Question ouverte

Ik moet naar school, ....... als ik moe ben.
51
A
zelfs
B
ook
C
niet
D
want

Slide 40 - Quiz

Werkwoord: zien
werkwoord: winnen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
52

Slide 41 - Question ouverte

Ik ....... met mijn ogen
52
A
zien
B
hoor
C
hor
D
zie

Slide 42 - Quiz

Moeite doen om te ontdekken waar het is =
53
A
vinden
B
turnen
C
zoeken
D
winnen

Slide 43 - Quiz

Maak een 1-2-3 zin met:
zoeken
timer
1:30
53

Slide 44 - Question ouverte

De kinderen ..............de zee.
53
A
zoek
B
zoeken
C
zoekken
D
zoeke

Slide 45 - Quiz

Wat is de naam van de zee tussen
Noorwegen, Groot-Brittanië, Frankrijk,
België, Nederland, Duitsland
en Denemarken?

Slide 46 - Question ouverte