Dag 6

Nieuwe woorden thema 14
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Nieuwe woorden thema 14

Slide 1 - Diapositive

het programma
  • het programma - de programma's
  • het programmaatje - de programmaatjes

  • 1) een programma zie je op de televisie.
  • zin: Welke programma's vind je leuk? 

  • 2) het plan; wat er gaat gebeuren
  • zin: Wat staat er vandaag op het programma?
31

Slide 2 - Diapositive

reizen
  • van de ene plaats naar de andere plaats gaan

  • werkwoord
  • ik reis - jij reist - wij reizen

  • zin: Zij reist veel voor haar werk. Zij gaat vaak met de trein naar Duitsland. 
32

Slide 3 - Diapositive

ruilen
  • iets geven en daar iets anders voor krijgen
  • wisselen (synoniem)

  • werkwoord
  • ik ruil - jij ruilt - wij ruilen

  • zin: Wil je ruilen? Dan krijg ik jouw potlood en jij mijn pen. 
33

Slide 4 - Diapositive

de ruzie
  • Als mensen ruzie hebben, zijn ze boos op elkaar
  • de ruzie - de ruzies

  • zin: We hebben ruzie met de buren omdat onze hond in hun tuin heeft gepoept. 
34

Slide 5 - Diapositive

serieus - serieuze
  • zonder grapjes te maken
  • ernstig (synoniem)
  • vrolijk (tegenstelling)

  • zin: Onze baas is heel serieus; hij lacht bijna nooit! 
  • zin: Het is een serieuze man.
35

Slide 6 - Diapositive

snoepen
  • snoep eten
  • zoete dingen eten

  • werkwoord
  • ik snoep - jij snoept - wij snoepen

  • zin: Veel snoepen is slecht voor je tanden. 
36

Slide 7 - Diapositive

Thema 14 - verwerkingsvragen

Slide 8 - Diapositive

Naar welke televisieprogramma's
kijk jij?
31

Slide 9 - Question ouverte

Welk lidwoord?
...............programma
31
A
de
B
het

Slide 10 - Quiz

Wat staat er vandaag op het ............?
31
A
argument
B
programma
C
onderwerp
D
praatje

Slide 11 - Quiz

............ jij morgen naar Istanboel?
32

Slide 12 - Question ouverte

Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?
32
A
Reizen
B
Reiz
C
Reis
D
Reist

Slide 13 - Quiz

werkwoord: reizen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
32

Slide 14 - Question ouverte

Ik ............ mijn T-shirt, omdat ik de verkeerde maat had gekocht.
33

Slide 15 - Question ouverte

34
Heb jij weleens ruzie met je vrienden?

Slide 16 - Carte mentale

Welk lidwoord?
...............ruzie
34
A
de
B
het

Slide 17 - Quiz

Bas is altijd erg ............
35
A
lief.
B
aardig.
C
serieus.
D
positief.

Slide 18 - Quiz

Zoete dingen eten =
36
A
koeken
B
eten
C
snoepen
D
zoeten

Slide 19 - Quiz