Modalverben_Präsens

1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive


 

Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Diapositive

Wat zijn Modalverben?

Modalverben = modale werkwoorden


Het zijn hulpwerkwoorden, die  een extra betekenis aan een zin geven.


Ze staan bijna nooit alleen in de zin, maar in combinatie met een ander  heel werkwoord (infinitief)


Slide 3 - Diapositive

Wat is het Modalverb in deze zin?



           "Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 4 - Diapositive

ANTWOORD

              "Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 5 - Diapositive

Wat is het 'Modalverb'  in deze zin:

         "Zij mogen geen snoep eten."

Slide 6 - Diapositive

Antwoord:

         "Zij mogen geen snoep eten."

Slide 7 - Diapositive

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.
  • Wij lusten pizza. 

Slide 8 - Diapositive

  • können
  • dürfen
  • möchten
  • mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Slide 9 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 10 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 11 - Quiz

Lisa mag einen Apfel.

Slide 12 - Diapositive

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 13 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 14 - Quiz

Bestudeer deze vervoegingen.
Wat valt je op?
wat valt je op??

Slide 15 - Diapositive

Bestudeer de vervoegingen.

Wat valt je op?

Slide 16 - Question ouverte

let op:
1. Klinkerverandering in het enkelvoud


2. ich  +  er/sie/es krijgen géén uitgang!

Slide 17 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
möchten?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 18 - Quiz

Möchten Sie etwas essen?

Slide 19 - Diapositive

 Möchten is officieel geen modalverb. 
Maar het is een wat vriendelijkere vorm van 'willen'

Slide 20 - Diapositive

 LET OP :
* Bij het werkwoord möchten 
    is er GÉÉN 
    klinkerverandering! 

* ich  +  er/sie/es krijgen WÉL  
   een uitgang!
   Deze uitgang is hetzelfde!

Slide 21 - Diapositive

Bekijk nog eens een keer de vervoegingen.
Wat valt je op?

Slide 22 - Diapositive

  • wollen
  • wissen
  • müssen
  • sollen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Slide 23 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 24 - Quiz

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 25 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 26 - Quiz

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 27 - Diapositive

WISSEN

Het werkwoord wissen is officieel geen Modalverb. 
Maar het wordt wel op dezelfde manier vervoegd.

Slide 28 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 29 - Quiz

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 30 - Diapositive

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 31 - Quiz

müssen + sollen

Zoals je net hebt gezien, 
worden müssen en sollen   allebei als moeten vertaald. 

Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 32 - Diapositive

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 33 - Diapositive

müssen (=moeten)
sollen  (=moeten)

Slide 34 - Diapositive

Dan nu nog even oefenen... 

Slide 35 - Diapositive

Samengevat:

  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 36 - Diapositive

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ atmen. 
8. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
sollst
mögen
darf
will
können
möchten
müssen

Slide 37 - Question de remorquage

Übung 
1.  Müssen         ____________   ihr nach Hause gehen?
2. Wissen          ____________   Sie, wo ich das Licht finde? 
3. Wollen           ____________   sie den Lift nicht benutzen?
4. Wissen          ____________    Lisa schon, dass ihr umziehen wollt? 
5. Wollen            ____________     du vielleicht die Tür aufmachen?
6. Müssen         Ich _____________   mein Zimmer sauber machen.
7.  Sollen            Ihr _____________   die Heizung mal etwas höher stellen.
8. Sollen            Warum __________  ich immer die Waschmaschine anmachen?



Slide 38 - Diapositive

Überprüfen
1 Müsst ihr nach Hause gehen?
2 Wissen Sie, wo ich das Licht finde? 
3 Will sie den Lift nicht benutzen?
4 Weiß Lisa schon, dass ihr umziehen wollt? 
5 Willst du vielleicht die Tür aufmachen?
6 Ich muss mein Zimmer sauber machen.
7 Ihr sollt die Heizung mal etwas höher stellen.
8 Warum soll ich immer die Waschmaschine anmachen?


Slide 39 - Diapositive

6 Modalverben + wissen + möchten
können = kunnen
dürfen = mogen (toesteming hebben)
mögen = iemand mogen / leuk vinden, houden van / lekker vinden
wollen = willen
müssen = moeten (noodzaak)
sollen = moeten (bevel)
wissen = weten
möchten = zou graag willenn

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Diapositive

Samengevat:
Je kent nu ... de vervoeging van de volgende 8 werkwoorden:
 

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Diapositive

Slide 47 - Diapositive