Dag 7 - Wonen

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 3 Wonen - DAG 7

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.

Ik leer de woorden toepassen in zinnen.

1. de plek
2. schoonmaken
3. slapen
4. de spullen
5. de stad
6. het station
7. de stoel

de plek

• een plaats
• een ruimte

• zin: De slaapkamer is de plek om te slapen. 
• zin: Er is geen plek meer voor deze spullen.

44

schoonmaken (ww)

• zorgen dat iets niet meer vies is

• TT - ik maak schoon, jij maakt schoon, wij maken schoon
• VT - ik maakte schoon, wij maakten schoon

• zin: Ik ga nu de vloer schoonmaken want die is vies.
• zin: Die man maakt altijd heel goed schoon.

46

slapen (ww)

• diepe rust
• meestal 's nachts, in bed

• TT - ik slaap, jij slaapt, wij slapen
• VT - ik sliep, wij sliepen

• zin: Ik slaap het beste in mijn eigen bed.
• zin: De baby slaapt. Ssttt! 
• zin: Ik heb me verslapen.

48

de spullen (znw)

•  Het eigendom van iemand.
  
• Synoniem: dingen
• Verkleinwoord: spulletjes

• Zin: Wil jij je spullen uit de kast pakken?
• Zin: Waar zijn de spullen van Mohammed?

50

de stad (znw)

• Een grote plaats waar veel mensen wonen.
• meervoud => de steden
• de stad <-->  het dorp
• Bijvoorbeeld: Den Helder, Amsterdam of Maastricht.

• Zin: Morgen ga ik met vriendinnen naar de stad.

51

het station (znw)

• plaats waar bussen/treinen/metro's staan 
• aankomen / vertrekken
• meervoud => de stations

• zin: Ik ga naar het station. 
• zin: De bus vertrekt om 9.30 uur vanaf het station. 

52

de stoel (znw)

• één persoon kan erop zitten
• = een meubel
• meervoud: de stoelen 

• zin: De leerlingen zitten in de klas op stoelen.
• zin: De docent zit op een draaistoel.

53

Dag 6

43

Wat is de gekste plek waar jij sliep?

A - Ik ben binnen in een .............
B - Ik zit op mijn ................
C - Ik slaap in mijn ...............

Dag 6

44

1. A - ruimte B - bed C - bed
2. A - plek B - plek C - slaapkamer
3. A - ruimte B - plek C - slaapkamer
4. A - ruimte B - ruimte C - slaapkamer

1. Ik ....... in mijn bed.
2. Gisteren heb ik lekker .......... .
3. Waar ........ jij vannacht?

Dag 6

46

1. 1.slap 2.geslaap 3. slaap
2. 1. zit 2. gegeten 4. was
3. 1.zit 2. gepraat 3.slaap
4. 1. slaap 2. geslapen 3.sliep

Bij het station gaan mensen ..............

1. met de bus
2. vertrekken
3. aankomen
4. met de trein

Bij het ..................... is de ................... van de trein 8.30 uur en de .......... zal om 9.00 uur naar Den Helder ..............


Kies uit: vertrekken- bus - aankomst - station

1. a. bus b. vertrekken c. aankomst d. station
2. a. station b. aankomst c. bus d. vertrekken
3. a. vertrekken b. station c. bus d. aankomst
4. a. station b. bus c. aankomst d. vertrekken

Vul de woorden in.

..... tafel en de ........ staan in de tuin ....... ....... schuurtje.

kies uit: stoel - het - de - van

1. De - stoel - van - de
2. Het - stoel - van - het
3. De - stoel - van - het
4. De - stoel - bij - het

Wat is fout geschreven? A, B, C of D?
1 - het station
2 - de tafel
3 - de steol
4 - de tuin

1. 1 - fout 2 - Goed 3 - Goed 4 - Goed
2. 1 - Goed 2 - Goed 3 - fout 4 - Goed
3. 1 - Goed 2 - Goed 3 - Goed 4 - fout
4. 1 - Goed 2 - fout 3 - Goed 4 - Goed

Maak één zin met:
de tafel / de stoel

A - Hij gebruikt veel spullen bij het koken.
B - Ik gooi mijn spullen in de auto.
C - Wij willen veel spullen kopen.
D - Er liggen veel spullen in mijn kamer.

Dag 6

48

1. A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
2. A - Goed B - Goed C - Fout D - Fout
3. A - Fout B - Fout C - Fout D - Fout
4. A - Fout B - Goed C - Goed D - Goed

A - Amsterdam is een .......
B - In mijn klas heb ik een eigen ......
C - Ik heb een winkel in mijn ........
C - Ik heb in mijn kamer nog veel ......

Dag 7

49 

1. A - stad B - plek C - ruimte D - plek
2. A - buurt B - plek C - buurt D - ruimte
3. A - stad B - ruimte C - buurt D - ruimte
4. A - stad B - plek C - buurt D - ruimte

A - We gaan naar de bushalte voor de bus.
B - De trein vertrekt vanaf het station.
C - Ik wil voor mijn vliegtuig naar het vliegveld.
D - Mijn boot vaart vanuit de haven.

Dag 7

50

1. A - Goed B - fout C - fout D - Goed
2. A - Goed B - Goed C - fout D - Goed
3. A - Goed B - Goed C - Goed D - Goed
4. A - fout B - Goed C - Goed D - Goed

het station

de soort

de auto

de kat

Op school gebruik je veel .........

1. schrijfspullen
2. kookspullen
3. make-upspullen
4. fietsspullen

Vul in:

Meisjes gebruiken veel ............. : make-up, schoenen, tassen en nog veel meer.

1. papieren
2. spullen
3. fietsen
4. boeken

In Den Haag wonen veel mensen, er zijn veel winkels en het is er erg druk.

Wonen zij in een stad of in een dorp?

1. dorp
2. stad

Welke woorden horen bij 'schoonmaken'.

1. poetsen
2. water
3. dweil
4. zeep

Ik moet mijn huis elke week goed .........
Mijn man maakt gelukkig ook het huis .........

1. schoon - schoonmaken
2. schoonmaken - schoon

A - Hij schoonmaakt mijn kamer.
B - Ik maak mijn kamer schoon.
C - Jij moet je kamer schoonmaken.

1. A - fout B - goed C - fout
2. A - fout B - fout C - goed
3. A - fout B - goed C - goed
4. A - goed B - goed C - goed

Maak een zin bij deze foto.
Wat zie je?